Home

Hoge Raad, 22-09-1954, AY2940, 11 875

Hoge Raad, 22-09-1954, AY2940, 11 875

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 september 1954
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1954:AY2940
Zaaknummer
11 875
Relevante informatie
16 AWR

Uitspraak

De Hoge Raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van de erven van wijlen X te Z tegen de uitspraak van den Raad van Beroep te Utrecht van 29 December 1953 betreffende den aan hun erflater opgelegden aanslag tot navordering van inkomstenbelasting over het jaar 1947;

Gezien...

Overwegende dat X, aan wien over het jaar 1947 een aanslag tot navordering van inkomstenbelasting was opgelegd, berekend naar een totaal zuiver inkomen van f 87.811, tegen dien aanslag in beroep is gekomen bij den Raad van Beroep;

Overwegende dat de Raad van Beroep heeft overwogen:

′dat enz.;

dat de Raad vervolgens, ook wat het bedrag van den aanslag betreft, de bezwaren van den belastingplichtige ongegrond heeft geoordeeld en den aanslag tot navordering heeft gehandhaafd;

Overwegende dat belanghebbenden in cassatie aanvoeren:

Sch. of verk. toep. van art. 16 RvB en art. 1 Zevende U.v.b. IB '41, daarbij twee grieven aanvoerende, welke hierop neerkomen:

I. enz.;

II. dat de Raad van Beroep heeft aangenomen, dat na het opleggen van den primitieven aanslag voor het jaar 1947 zich een nieuw feit heeft voorgedaan,

zulks ten onrechte, omdat ten tijde van het opleggen van dien aanslag een onderzoek ook voor het jaar 1947 door den Rijksaccountantsdienst bij den belastingplichtige werd ingesteld, en het onjuist is hangende zodanig onderzoek een aanslag op te leggen;

Overwegende aangaande de tweede grief:

dat uit hetgeen de Raad van Beroep heeft vastgesteld blijkt: dat in 1948 door den Rijksaccountantsdienst een boeken-onderzoek bij den belastingplichtige over de jaren 1943 tot en met 1945 heeft plaats gehad, waarna tussen den belastingplichtige en den Inspecteur een afspraak werd gemaakt op welke wijze met het oog op de winstberekening de voorraden zouden worden gewaardeerd; dat de oorspronkelijke aanslag voor het jaar 1947 tegen het einde van het jaar 1951 overeenkomstig de aangifte is opgelegd; dat voordien de Inspecteur aan den Rijksaccountantsdients had verzocht om in het kader van de gebruikelijke periodieke controle over een reeks toen verstreken jaren - waaronder het jaar 1947 - een boeken-onderzoek in te stellen; dat ten dage van het opleggen van den oorspronkelijken aanslag gemelde dienst aan den Inspecteur met betrekking tot laatstbedoeld onderzoek nog geen rapport had uitgebracht, doch zich nog met dit onderzoek bezighield;

dat een onderzoek als bovenvermeld in het algemeen ten doel heeft de juistheid van de door belastingplichtigen gedane aangiften te controleren en te dezen in het bijzonder om na te gaan, of die aangiften steunden op een winstberekening uitgevoerd met inachtneming van hetgeen daaromtrent in het verleden tussen partijen was overeengekomen;

dat de Inspecteur, die, zonder den uitslag van dit onderzoek af te wachten, een definitieven aanslag oplegde, daarbij blijkbaar in de mening heeft verkeerd, dat, indien dit door hem verzochte onderzoek feiten aan het licht zou brengen,waaruit zou volgen, dat de opgelegde aanslag te laag was, nog een waaruit zou volgen, dat de opgelegde aanslag te laag was, nog een navorderingsaanslag kon worden opgelegd;

dat die mening evenwel niet juist is, daar een navorderingsaanslag, welke den belastingplichtige in het bijzonder met het oog op de mogelijkheid van de verhoging in een nadelige positie kan brengen, slechts mag worden opgelegd, indien deze wordt gerechtvaardigd door nieuwe feiten, dat wil zeggen door feiten, welke bij de aanslagregeling noch aan den inspecteur noch aan de ambtenaren, die hem bij de voorbereiding daarvan bijstaan - waartoe ook de ambtenaren van den Rijksaccountantsdienst behoren -, bekend waren en hun evenmin bekend hadden kunnen zijn;

dat de feiten, welke in het onderhavige geval als den navorderingsaanslag rechtvaardigende nieuwe feiten zijn gesteld, den Inspecteur reeds bij het opleggen van den definitieven aanslag bekend hadden kunnen zijn geweest, indien hij de resultaten van het door hem ter controle van de aangifte verzochte accountantsonderzoek had afgewacht, hetgeen hij zonder bezwaren had kunnen en daarom had behoren te doen met het oog op de belangen zowel van de belastingadministratie als van den belastingplichtige, die beiden gediend zijn door een definitieven aanslag, welke met verwerking van zo volledig mogelijke gegevens is opgelegd;

dat hierin geen verandering wordt gebracht door de door den Raad vermelde omstandigheid, dat de Inspecteur van oordeel was, dat in verband met de liquiditeitspositie der vennootschap niet langer met het opleggen van een definitieven aanslag kon worden gewacht, aangezien, ook al zou de reeds opgelegde voorlopige aanslag te laag zijn geweest - waaromtrent niets is gesteld -, het opleggen van een naderen voorlopigen aanslag mogelijk geweest zou zijn;

dat alzo de tweede grief gegrond is, enz.;

Vernietigt...