Hoge Raad, 29-09-1954, AY2945, 11 887
Hoge Raad, 29-09-1954, AY2945, 11 887
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 september 1954
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 11 887
- Relevante informatie
- 3.8 IB
Uitspraak
De Hoge Raad, enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van den Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch van 19 december 1953, betreffende den aan hem opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting
Gezien enz.;
Overwegende dat de raad van beroep. bij de thans bestreden uitspraak de beschikking van den Inspecteur andermaal heeft bevestigd, uit overweging:
'dat de Inspecteur niet heeft weersproken, dat appellant zijn wil tot uitdrukking heeft gebracht om het gehele pand in kwestie tot zijn beroepsvermogen te rekenen, zodat ter beantwoording van de vraag, of het gehele pand dan wel slechts een gedeelte daarvan tot het beroepsvermogen behoorde, enkel nog moet worden onderzocht, of appellant er in redelijkheid toe kan komen het gehele pand tot zijn beroepsvermogen te rekenen; dat bij de nadere behandeling ter vergadering van de Raad onbetwist is komen vast te staan, dat appellant zijn praktijk uitoefent in een vleugel van het gebouw, die lager is opgetrokken dan het woonhuis en een afzonderlijke ingang heeft, zodat de patiënten de woning niet behoeven te betreden; dat om technische redenen het praktijkgedeelte weliswaar inspringt in het hoger opgetrokken gedeelte van het gebouw, doch niettemin een geheel vormt, dat door een geluiddichte muur afgescheiden is van de woning, zij het dat dit gedeelte vanuit de woning toegankelijk is via twee binnendeuren; dat de Inspecteur nog een ambtelijk rapport heeft overgelegd, dat door de wederpartij als juist is aanvaard en waaruit blijkt, dat bij de bouw, welke in totaal f 140.000 heeft gekost, geen kosten zijn bespaard: er is een eigen waterleidinginstallatie met uitsluitend koperen leidingen, een centrale verwarming, er zijn parterre parketvloeren, een eikenhouten kap en een overloop van eikenhout, de vloeren op de eerste etage zijn van steen bedekt met linoleum, de badkamer heeft een ingebouwd bad en is betegeld; dat de oppervlakte van woonruimte 234,92 m 2 bedraagt, waarbij is begrepen een hoofdzakelijk voor huishoudelijke doeleinden in gebruik zijnde stenen garage, terwijl de oppervlakte van het praktijkgedeelte, voorzover van steen opgetrokken, 43 m 2 bedraagt en voorts daartoe behoort een garage van golfplaten, die een oppervlakte van 60 m 2 beslaat; dat de bouwkosten van het praktijkgedeelte inclusief de garage van golfplaten zijn te stellen op f 26.125; dat, waar het praktijkgedeelte een van de woning afgescheiden geheel vormt, terwijl bij het gebouw als geheel het woongedeelte niet alleen wat de daarvoor beschikbare ruimte betreft doch ook en vooral gelet op het daaraan bestede gedeelte van de totale bouwkosten overheerst, de Raad het niet redelijk acht ook het woongedeelte tot het beroepsvermogen te rekenen; dat appellant nu wel heeft aangevoerd, dat hij om zijn praktijk te kunnen voortzetten gedwongen was met zijn gezin in Z te gaan wonen en hij geen andere keuze had dan daartoe een woning te doen bouwen, doch de Raad van oordeel is, dat bij de beantwoording van de vraag of het redelijk is, het gehele gebouw tot het beroepsvermogen te rekenen, op de eerste plaats gelet moet worden op de inrichting van het gebouw, dat als geheel beschouwd het karakter draagt van een woning met daaraan toegevoegd praktijkgedeelte, terwijl voorts ook, gezien de luxueuze wijze waarop speciaal het woongedeelte gebouwd is, de daaraan bestede kosten niet in een redelijke verhouding staan tot het praktijkbelang dat met het bouwen van de woning kan zijn gediend; dat de vraag, of het gehele gebouw dan wel slechts het voor de praktijk ingerichte en gebezigde gedeelte daarvan tot het beroepsvermogen van appellant moet worden gerekend, in laatstgenoemde zin is te beantwoorden;
dat, waar appellant voor het geval hij in het ongelijk zou worden gesteld genoegen heeft genomen met de door de Inspecteur in de aanslag verdisconteerde vervroegde afschrijving van f 6.000 uit het vorenstaande volgt, dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag werd opgelegd;'
Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak als middel van cassatie heeft voorgesteld:
Schending of verkeerde toepassing van art. 11, in verband met art. 8 IB '41, zoals deze artikelen luidden voor het jaar 1949, doordat de raad van beroep als zijn oordeel heeft uitgesproken, dat bij de beantwoording van de vraag of het redelijk is, het gehele gebouw tot het beroepsvermogen te rekenen, op de eerste plaats gelet moet worden op de inrichting van het gebouw, dat als geheel beschouwd het karakter draagt van een woning met daaraan toegevoegd praktijkgedeelte, terwijl voorts ook, gezien de luxueuze wijze waarop speciaal het woongedeelte gebouwd is, de daaraan bestede kosten niet in een redelijke verhouding staan tot het practijkbelang dat met het bouwen van de woning kan zijn gediend;
Overwegende dienaangaande:
dat na verwijzing de Raad van Beroep alsnog de vraag had te beantwoorden, of het gehele dan wel slechts een gedeelte van het pand tot belanghebbendes beroepsvermogen behoorde;
dat ter beantwoording van die vraag de Raad terecht is uitgegaan van het beginsel, dat in het algemeen het al dan niet behoren van enig vermogensbestand deel tot een bedrijfs- of beroepsvermogen afhankelijk is van den wil van den belastingplichtige, zoals deze in zijn boekhouding of anderszins tot uitdrukking komt en de belastingplichtige daarbij vrij is, echter binnen de grenzen der redelijkheid;
dat op grond van de in de uitspraak vermelde feiten en omstandigheden de Raad heeft kunnen en mogen beslissen, dat in het onderhavige geval belanghebbende in redelijkheid niet vrij was ook het woongedeelte van het pand tot zijn beroepsvermogen te rekenen;
dat derhalve het middel faalt;
Verwerpt het beroep.