Home

Hoge Raad, 23-11-1955, AY1963, 12 448

Hoge Raad, 23-11-1955, AY1963, 12 448

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 november 1955
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1955:AY1963
Zaaknummer
12 448
Relevante informatie
3.11 IB, 3.12 IB

Uitspraak

De HR enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van den r.v.b. te 's-Gravenhage van 4 Maart 1955, betreffende den aan hem opgelegde aanslag tot navordering van ink.bel. over het jaar 1952;

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende aan wien over het jaar 1952 werd opgelegd een aanslag tot navordering van ink.bel. naar een inkomen van f 11.935, zich heeft gewend tot den r.v.b., die den aanslag heeft gehandhaafd, uit overweging:

"dat blijkens de stukken door middel van een ingestelde controle bij belanghebbende, die veehouder is van beroep, uit losse bescheiden - een behoorlijke boekhouding met jaarlijkse afsluiting bleek niet aanwezig te zijn - de normale winst uit het bedrijf nader werd becijferd op f 5.935 terwijl daarnaast een winst werd geconstateerd van rond f 6.000 wegens verkoop van een woonhuis met erf, zodat het zuiver inkomen bij de onderhavige aanslag werd vastgesteld op f 11.935;

dat belanghebbende's grief tegen de aanslag zich uitsluitend richt tegen voorvermelde bijtelling, welke grief hij toelicht met het betoog, dat de bedoelde verkoop, waaruit het voordeel van f 6.000 werd behaald, niet het karakter draagt van een bedrijfshandeling, te welke einde hij naar voren brengt: dat hij aanvankelijk huurder was van het door hem geëxploiteerde bedrijf; dat de toenmalige eigenaar later zijn bezit wenste te verkopen, tot welk bezit behoorden: een boerderij met circa 7,5 ha land door hem gehuurd; een woonhuis met erf, gehuurd door derden; twee arbeiderswoningen eveneens aan derden verhuurd; dat hij, wilde hij zijn bedrijf behouden, genoodzaakt was het gehele complex te kopen met inbegrip alzo van de voornoemde niet bij hem in huur gehouden zaken; dat op 14 November 1949 de koop en overdracht plaats had te weten wat betreft de boerderij met bijbehorend land voor f 20.000, het woonhuis met erf voor f 8.000 en de twee arbeiderswoningen voor f 4.000 het geheel voor een som van f 32.000 inclusief de kosten van overschrijving; dat hij op 11 Juni 1952 het woonhuis met erf aan de huurder van dat perceel verkocht voor f 14.000, alzo met een winst van f 6000;

dat enz.;

dat in de eerste plaats dient te worden beantwoord de vraag of de door belanghebbende verrichte aankoop van de voormelde andere onroerende goederen tegelijk met die van de boerderij het karakter heeft gedragen van een bedrijfshandeling tengevolge waarvan ook het woonhuis met erf alsmede de arbeiderswoningen geworden zijn tot bedrijfsmiddelen in het bedrijf van belanghebbende; dat de Raad met de Insp. die vraag bevestigend beantwoordt immers uit niets is gebleken belanghebbende's wens de bedoeling woonhuis en erf alsmede die arbeiderswoningen aan te kopen als beleggingsobject; dat, waar de aankoop van die goederen door belanghebbende is gedaan tegelijk met de aankoop van de boerderij voor zijn bedrijf en, gelijk in feite vaststaat, die boerderij, welke hij aan zijn bedrijf wenste toe te voegen, door hem niet kon worden aangekocht zonder gelijktijdige aankoop van woonhuis met erf en van de beide arbeiderswoningen, de aankoop van de beide laatstvermelde onroerende goederen door hem is geschied ook in het belang van zijn bedrijf en derhalve, indien het zijn bedoeling ware geweest die goederen buiten zijn bedrijf te houden en uitsluitend als beleggingsobject t.a.v. privé vermogen te beschouwen, hij van een en ander boekhoudkundig of op andere wijze had moeten doen blijken en, waar dit niet is geschied, die goederen de bestemming verkregen van bedrijfsmiddel; dat uit dat alles onafwijsbaar voortvloeit, dat, toen hij enige jaren later tot verkoop van de woning met erf overging, die verkoop was het uit zijn bedrijf afscheiden van een tot dusver daartoe behoord hebbend bedrijfsmiddel, hetgeen weer medebrengt dat de bij die verkoop behaalde winst, welke naar tussen partijen vaststaat f 6.000 heeft bedragen, het karakter draagt van bedrijfswinst; dat de Insp. ter zitting als juist heeft erkend, de bewering van belanghebbende, dat hij op de specificatie bij zijn aangifte gescheiden heeft opgegeven de winsten uit zijn bedrijf en de opbrengst van de huizen, doch naar 's Raads oordeel dit aan het vorenstaande niet afdoet; dat toch de aangifte zelf zodanige splitsing niet inhoudt en het betoog van belanghebbende als zoude hij die splitsing makende in zijn specificatie bij de aangifte duidelijk hebben doen blijken van de afzondering weer van dat onroerend goed uit zijn bedrijf en overbrenging daarvan naar zijn particulier vermogen - daargelaten nog of dat zoude kunnen worden afgeleid uit de enkele omstandigheid van gesplitste opgave van de opbrengsten in de specificatie der aangifte - belanghebbende daarbij voorbij ziet, dat het op zijn weg gelegen had die bedoeling op meer duidelijke wijze naar voren te brengen, immers de Insp. dan de mogelijkheid zou moeten hebben gehad na te gaan of wellicht op dat moment reeds een belastbare bedrijfswinst was behaald, tot vaststelling waarvan de waarde van datzelfde onroerend goed op dat tijdstip in aanmerking gekomen zou moeten zijn;"

Overwegende dat belanghebbende, onder aanhaling van art. 6, lid 2, IB '41 en art. 16 RvB, als geschonden, in cassatie tegen deze uitspraak als grieven heeft aangevoerd, dat de r.v.b. ten onrechte is voorbijgegaan aan de door belanghebbende bij de mondelinge behandeling aangevoerde stelling, dat, aangenomen dat het onderhavige huis en erf behoort tot het vermogen van belanghebbende 's landbouwbedrijf, de met den verkoop daarvan behaalde winst op grond van genoemd art. 6, lid 2, niet belastbaar is althans in gebreke is gebleven de gronden te vermelden, welke den raad tot het buiten toepassing laten van deze bepaling hebben geleid;

Overwegende aangaande beide grieven:

dat volgens het door belanghebbende in cassatie niet meer bestreden oordeel van den Raad van Beroep het door belanghebbende in 1949 in een koop met de boerderij en het land gekochte, doch reeds ten tijde van den koop aan derden verhuurde woonhuis tot belanghebbendes bedrijfsvermogen behoorde, zodat, afgezien van de toepasselijkheid van art. 6, lid 2, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, de met den verkoop van dit huis behaalde winst voor belanghebbende bedrijfswinst was;

dat de door belanghebbende aangevoerde grieven er van uitgaan, dat het behoren van genoemd huis tot het vermogen van belanghebbendes bedrijf - zijnde een landbouwonderneming - medebrengt, dat dit huis geacht moet worden te behoren tot een landbouwbedrijf in den zin van art. 6, lid 2, zodat de door den verkoop gerealiseerde waardevermeerdering voor de vaststelling van de bedrijfswinst ingevolge genoemde bepaling buiten aanmerking blijft;

dat belanghebbende daarbij echter miskent de betekenis, die in art. 6, lid 2, aan "landbouwbedrijf" moet worden toegekend, betekenis, welke overeenstemt met hetgeen daaronder moet worden verstaan in art. 18 van het Besluit, dat van den term "landbouwbedrijf" een definitie geeft;

dat volgens art. 18, lid 1, landbouwbedrijf in den zin van het Besluit is elk bedrijf, dat gericht is op het met behulp van natuurkrachten winnen van planten of plantendelen, dan wel op het fokken, telen of houden van dieren, indien daarbij hoofdzakelijk voortbrengselen van het eigen landbouwbedrijf worden verbruikt terwijl volgens het tweede lid als onderdeel van het landbouwbedrijf onder meer wordt beschouwd het gebruik van de eigen woning, indien dit met de uitoefening van een landbouwbedrijf rechtstreeks verband houdt;

dat in het bijzonder uit deze toevoeging blijkt, dat de besluitgever onder "landbouwbedrijf" niet heeft verstaan het bedrijf als organisatie, als onderneming met inbegrip van al hetgeen daartoe als vermogen kan behoren, doch uitsluitend het oog heeft gehad op de feitelijke beoefening van den landbouw met al hetgeen met die beoefening rechtstreeks verband houdt;

dat hieruit volgt, dat, zoals dit ook het geval is met het in art. 22 genoemde bosbedrijf, enerzijds niet al hetgeen behoort tot een onderneming, welke de beoefening van het landbouwbedrijf als voornaamste doel heeft en mitsdien als landbouwonderneming kan worden beschouwd, behoeft te vallen onder de uitoefening van het landbouwbedrijf in den zin van art. 18, en anderzijds ook tot een onderneming, welke het landbouwbedrijf niet tot hoofddoel heeft en mitsdien niet het karakter van een landbouwonderneming draagt, werkzaamheden kunnen behoren, welke wel als uitoefening van het landbouwbedrijf in bovenstaande zin kunnen worden beschouwd;

dat uit hetgeen de Raad van Beroep heeft vastgesteld blijkt, dat het onderhavige huis met de feitelijke beoefening van den landbouw geen enkel verband hield en tot het bedrijfsvermogen alleen is gerekend, omdat belanghebbende het met de boerderij in een koop heeft moeten kopen;

dat hieruit volgt, dat dit huis niet kan worden beschouwd als een onroerend goed, dat tot het landbouwbedrijf van den belastingplichtige behoort in den zin van art. 6, lid 2, zodat belanghebbendes grief, dat de Raad de daarin vervatte bepaling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten ongegrond is, terwijl de grief, dat de Raad niet heeft gemotiveerd, waarom hij deze buiten toepassing liet, kan worden voorbijgegaan, omdat belanghebbende daarbij geen belang heeft;

Verwerpt het beroep.