Home

Hoge Raad, 28-12-1955, AY1977, 12 568

Hoge Raad, 28-12-1955, AY1977, 12 568

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 december 1955
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1955:AY1977
Zaaknummer
12 568
Relevante informatie
3.58 IB, 3.59 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van den r.v.b. te Roermond van 27 april 1955 betreffende den aan belanghebbende voor het jaar 1951 opgelegden aanslag in de ink.bel.;

Gezien.. 

Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1951 een aanslag in de ink.bel. is opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f 67.270 met toepassing van het tarief bedoeld in art. 48 IB '41 ten opzichte van een bedrag van f 64.244; dat de Insp. dezen aanslag, nadat belanghebbende daartegen had gereclameerd, heeft gehandhaafd, waarna belanghebbende zich heeft gewend tot den r.v.b.;

Overwegende dat de r.v.b. de beschikking van den Insp. heeft bevestigd na te hebben overwogen:

'dat tussen partijen vaststaat, dat app. zijn bedrijf op 31 dec. 1951 heeft overgedragen met uitzondering van het pand A-straat te X en een schuld aan de aannemer wegens herbouw van genoemd pand, dat oorlogsschade had opgelopen; dat zowel het pand als de schuld naar het priv?ermogen zijn overgebracht; dat het bedrijf per 31 dec. 1951 volledig werd geliquideerd; dat op 15 febr. 1952 een liquidatie-balans werd opgemaakt; dat aanvankelijk daarin was opgenomen als schuld een post renteloos bouwcrediet ad f 50.647, terwijl later is komen vast te staan, dat dit bedrag niet is verstrekt als renteloos bouwcrediet maar als aanvullende bijdrage ex art. 72 van de Wet op de Materi? Oorlogsschaden; dat op grond van deze constatering de stichtingskosten van het pand door app. werden verminderd met de aanvullende bijdrage ad f 50.647;

dat echter naderhand de aanvullende bijdrage werd verhoogd met f 6.752 en definitief werd vastgesteld op f 57.399;

dat app. nu stelt, dat voor de waardebepaling van de aanvullende bijdrage het subjectieve oordeel beslissend is, dat hij zich daaromtrent heeft gevormd en redelijkerwijs heeft kunnen vormen, waardoor de waarde van de aanvullende bijdrage op de balansdatum van 31 dec. 1951 kan worden beïnvloed, zoals die omstandigheden hem ten tijde van het opmaken van de balans bekend zijn;

dat de Insp. daartegenover staande houdt, dat app. had dienen te onderzoeken, welke uitkering hij volgens de Wet op de Materiële Oorlogsschaden nog kon verwachten en dat hem dan gebleken zou zijn, dat de definitieve aanvullende bijdrage zou belopen f 57.399;

dat de Raad met de Insp. van oordeel is, dat app. door informaties in te winnen bij de daartoe aangewezen instanties ten dage van het opmaken van de liquidatiebalans had kunnen weten, hoe groot de definitieve aanvullende bijdrage zou zijn, terwijl app. geen enkele omstandigheid noemt, waaruit zou moeten volgen, dat ten tijde van het opmaken van de liquidatiebalans geen zekerheid was te krijgen omtrent het definitieve bedrag van de aanvullende bijdrage;'

Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen:

Sch. en/of verk. toep. van art. 16 RvB jo. art. 7, lid 1, (nieuw) IB '41 (gewijzigd bij art. 1 Bhz. '50) jo. art. 72 van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden, doordat de RvB zijn beslissing doet steunen op voormelde overweging, terwijl door app. in zijn beroepschrift is gesteld, dat het hem bij het opmaken van de liquidatiebalans niet bekend was, dat alsnog een suppletie op deze aanvullende bijdrage (ruim 3 jaar na in gebruikneming van den nieuwbouw) zou volgen en zo er een verwachting op suppletie mocht hebben bestaan, de concrete betekenis daarvan niet bij benadering kan worden geschat, zodat goed koopmansgebruik bij een dergelijke onzekerheid voorshands toelaat, deze suppletie buiten aanmerking te laten;

Overwegende dienaangaande:

dat de Raad van Beroep als tussen partijen onbetwist heeft vastgesteld, dat belanghebbendes bedrijf per 31 december 1951 volledig werd geliquideerd, en daarvan uitgaande blijkbaar met partijen heeft aangenomen, dat behalve het pand A-straat te X en de schuld aan den aannemer ook in belanghebbendes privé-vermogen is overgegaan de aanspraak op verhoging van de aan belanghebbendes bereids op grond van art. 72 van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden uitgekeerde aanvullende bijdrage, welke aanspraak voor belanghebbende op 31 december 1951 bestond, doch eerst later bij de definitieve vaststelling van die bijdrage is erkend en toen f 6.752 bleek te bedragen;

dat het geschil betrekking heeft op de vraag, of bovenstaand bedrag door den Inspecteur terecht als onderdeel van de liquidatiewinst in het inkomen van belanghebbende voor het onderhavige jaar is begrepen;

dat bij de beantwoording van deze vraag voorop moet worden gesteld, dat genoemde aanspraak fiscaal niet mag worden behandeld als een post, welke in mindering komt op de kosten tot wederopbouw van het pand, waarop de desbetreffende oorlogsschade betrekking had, en langs dien weg de liquidatiewinst beïnvloedt, doch moet worden beschouwd als een zelfstandige vordering, ten aanzien waarvan de vraag, of door den overgang van het bedrijfsvermogen in het privé-vermogen liquidatiewinst is gemaakt, afhankelijk is van het verschil tussen de waarde, waarop deze voorkomt of behoort voor te komen op de liquidatiebalans, en de geldswaarde daarvan;

dat eerstbedoelde waarde moet worden bepaald overeenkomstig goed koopmansgebruik, waarbij ten aanzien van een schuldvordering beslissend is het subjectieve oordeel, dat de belastingschuldige zich omtrent de waarde daarvan heeft gevormd en redelijkerwijs heeft kunnen vormen na een nauwgezet onderzoek van de omstandigheden, waardoor de waarde van de vordering op den balansdatum kan worden beinvloed, zoals deze omstandigheden hem bij het opmaken van de balans bekend zijn;

dat met betrekking tot de geldswaarde goed koopmansgebruik echter geen rol speelt en het voor de bepaling van deze waarde ten aanzien van een vordering, welke voor de belastingheffing naar den op een bepaald tijdstip bestaanden toestand moet worden gewaardeerd, aankomt niet op het subjectieve oordeel van den belastingplichtige, doch op de werkelijke waarde, beoordeeld niet alleen naar de op het desbetreffende tijdstip bekende omstandigheden, doch mede naar eerst later bekend geworden omstandigheden, welke op den destijds bestaanden toestand licht kunnen werpen;

dat het in het onderhavige geval gaat om een rechtstreeks uit de wet voortvloeiende aanspraak ten aanzien waarvan, toen bij de beslissing omtrent den aanslag over de waarde daarvan moest worden geoordeeld, door het daartoe bevoegde orgaan reeds een definitieve vaststelling had plaats gevonden;

dat in zodanig geval de redelijkheid gebiedt om voor de waardering van die aanspraak aan te sluiten bij de desbetreffende beschikking, welke immers in die aanspraak geen verandering bracht, doch enkel den omvang daarvan vaststelde, ook al had die vaststelling op het tijdstip naar den toestand waarvan de waarde moest worden bepaald nog niet plaats gevonden;

dat hieruit volgt, dat de geldswaarde van de voor belanghebbende op 31 december 1951 bestaande aanspraak tot verhoging van hetgeen bereids als aanvullende bijdrage op grond van art. 72 van de Wet Materiële Oorlogsschade was uitgekeerd per dien datum behoort te worden bepaald op f 6.752 en tevens dat dit bedrag terecht in belanghebbendes inkomen is begrepen, hetzij, ingeval overeenkomstig het cassatiemiddel moet worden aangenomen, dat belanghebbende de desbetreffende aanspraak in zijn liquidatiebalans terecht buiten aanmerking had gelaten, als onderdeel van de liquidatiewinst - als hoedanig de belasting ook in feite heeft plaatsgevonden -, hetzij, ingeval overeenkomstig hetgeen blijkbaar is aangenomen door den Raad van Beroep bedoelde aanspraak ook reeds op de liquidatiebalans had moeten voorkomen tot de hoogte van het later in feite vastgestelde bedrag, als bestanddeel van de normale winst over het laatste jaar van de bedrijfsuitoefening;

dat dus, wat er zij van de overwegingen van den Raad van Beroep, welke door het middel worden aangevallen, de aanslag in geen geval te hoog is, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.