Hoge Raad, 25-05-1955, AY2517, 12 321
Hoge Raad, 25-05-1955, AY2517, 12 321
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 mei 1955
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Annotator
- Zaaknummer
- 12 321
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van den r.v.b. te 's-Gravenhage van 3 Dec. 1954 betreffende den aan belanghebbende voor het jaar 1948 opgelegden aanslag in de ink.bel.;
Gezien...
Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1948 een aanslag in de ink.bel. is opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f 51.378; dat de Insp. dezen aanslag, nadat belanghebbende daartegen had gereclameerd, heeft gehandhaafd, waarna belanghebbende zich heeft gewend tot den r.v.b.;
Overwegende dat blijkens de stukken het geschil tussen partijen, voorzover thans nog van belang, betrof een door den Insp. in belanghebbende's inkomen begrepen bedrag van f 10.830, zijnde een uitkering, welke volgens den Insp. belanghebbende echtgenote zou hebben genoten op haar winstbewijzen in de n.v. A voorheen X, in 's Raads uitspraak nader aangeduid als de n.v.;
dat tussen partijen vaststond:
dat belanghebbende echtgenote in het jaar 1946 was enig aandeelhoudster in meergenoemde n.v. en houdster van alle door haar uitgegeven winstbewijzen; dat volgens art. 17 van de statuten der n.v. uit de zuivere winst allereerst aan aandeelhouders wordt uitgekeerd 5% over het door hen gestorte kapitaal, welk kapitaal in 1947 en 1948 bedroeg f 9.600; dat genoemd art. 17 verder inhield:
'van hetgeen daarna van de winst mocht overblijven komt 30% aan de houders van winstbewijzen, onder hen te verdelen naar evenredigheid van het aantal winstbewijzen, dat ieder hunner bezit; hetgeen daarna overblijft komt ter beschikking van de algemene vergadering van aandeelhouders';
dat de algemene vergadering van aandeelhouders in 1948 de winst van de n.v. over het jaar 1947 heeft vastgesteld op f 36.575 en heeft besloten, dat op de aandelen een dividend van 40% of f 3.800 zou worden uitgekeerd;
verwegende dat de Insp. zich op het standpunt heeft gesteld, dat de vaststelling van de winst op f 36.575, in verband met hetgeen in de statuten was bepaald over hetgeen van de winst toekwam aan de houders van de winstbewijzen, voor belanghebbende's echtgenote als houdster van alle winstbewijzen heeft doen ontstaan een vordering van 30% van f 36.575 - f 475 (5% over het gestorte kapitaal) dat is f 10.830, welke ook zonder formele betaalbaarstelling rechtstreeks inbaar was en mitsdien in belanghebbende's inkomen moet worden begrepen;
dat belanghebbende zowel de vorderbaarheid als de inbaarheid van genoemd bedrag heeft betwist en in zijn beroepschrift onder meer heeft gesteld dat, waar zijn echtgenote enig aandeelhoudster alsmede enig houdster van alle winstbewijzen is, een onderscheiding tussen gewoon dividend en dividend op de winstbewijzen alle betekenis mist en de n.v. de uitkeringen dan ook reeds sinds jaren samenvat in een dividend en wel op de aandelen, als hoedanig over 1947 40% werd vastgesteld;
Overwegende dat de r.v.b. met betrekking tot dit punt van geschil heeft overwogen:
'dat de Raad zich verenigt met het standpunt van de Insp. dat reeds door het enkel vaststellen van de winst door die algemene vergadering aan de houders van de winstbewijzen het recht toekwam uit hoofde van de inhoud van gemeld art. 17 der Statuten de uitbetaling te vorderen van hetgeen hun op die winstbewijzen uit krachte van de Statuten toekomt, alzo 30% naast het dividend ad 40% op de aandelen; dat een formele betaalbaarstelling van die uitkering op de winstbewijzen daartoe naar de Statuten niet meer wordt vereist zodat tegelijkertijd met de vorderbaarheid van die uitkering ook de inbaarheid daarvan vaststaat; dat daaraan niet in de weg staat, dat belanghebbende's echtgenote niet tot het incasseren van de haar toekomende uitkering op de winstbewijzen is overgegaan en dat achterwege liet, omdat de n.v. reeds sedert jaren geen onderscheid maakte tussen het gewone dividend en het dividend op de winstbewijzen en op beide reeds sedert jaren slechts een dividend en wel op de aandelen uitkeerde; dat het dan ook niet aan twijfel onderhevig zijn kan, of in aanmerking genomen bijzonderlijk de overheersende positie van belanghebbende's echtgenote als enig aandeelhoudster, de uitbetaling van haar dividend op haar winstbewijzen zou onmiddellijk hebben plaats gehad, als zij met klem op de betaling daarvan had aangedrongen;
dat derhalve belanghebbende's grief in zoverre faalt;'
Overwegende dat de r.v.b. vervolgens op hier verder niet ter zake doende gronden het inkomen nader heeft vastgesteld op f 23.428 en den aanslag met vernietiging van de beschikking van den Insp. dienovereenkomstig heeft verminderd;
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen:
Sch. althans verk. toep. van de artt. 13, 15, 29 en 31 IB '41 en van art. 16 R.VB en als grieven heeft aangevoerd:
1) dat de r.v.b. de vorderbaarheid van het door den Raad in belanghebbende's inkomen begrepen bedrag van f 10.830 ten onrechte heeft afgeleid uit art. 17 van de statuten van de n.v., daar het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders om 40% op de aandelen uit te keren vanzelfsprekend inhield, dat geen andere uitkeringen worden gedaan;
2) dat, ook indien zou moeten worden aangenomen, dat genoemde uitkering vorderbaar was, zij in ieder geval niet inbaar was;
Overwegende aangaande deze grieven:
dat de overweging van den Raad van Beroep, 'dat de n.v. reeds sedert jaren geen onderscheid maakte tussen het gewone dividend en het dividend op de winstbewijzen en op beide reeds sedert jaren slechts een dividend en wel op de aandelen uitkeerde' geen andere conclusie toelaat dan dat de Raad van Beroep heeft aangenomen, dat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders om over 1947 op de aandelen een dividend uit te keren van 40% impliceerde, dat daarnaast geen afzonderlijke uitkering aan de houders van de winstbewijzen zou plaatsvinden;
dat ten aanzien van hetgeen door uitdeling van winst als opbrengst van aandelen wordt genoten de belastingheffing zich behoort aan te sluiten bij hetgeen in feite geschiedt;
dat evenmin als de aantastbaarheid van een besluit, waarbij meer wordt uitgekeerd dan de statuten voorschrijven, af kan doen aan de belastbaarheid van de op dat besluit in feite gevolgde winstuitdeling, de mogelijke aantastbaarheid van een besluit, waarbij aan de winstgerechtigden minder wordt uitgekeerd dan hun volgens de statuten toekomt, de conclusie rechtvaardigt, dat voor hen ten opzichte van het meerdere een inbare vordering bestaat, welke als opbrengst van hun aandelenbezit tot het inkomen zou moeten worden gerekend;
dat hieruit volgt, dat in belanghebbendes inkomen over het onderhavige jaar alleen kan worden begrepen hetgeen zijn echtgenote in feite heeft genoten als dividend op haar aandelen in de n.v.;
dat de uitspraak van den Raad derhalve niet in stand kan blijven, terwijl, aangezien uit de in de uitspraak vervatte gegevens niet met voldoende duidelijkheid kan worden afgeleid, hoe het inkomen moet worden berekend op den grond van de opvatting, neergelegd in dit arrest, verwijzing zal moeten volgen;
Vernietigt...
Verwijst...