Hoge Raad, 09-11-1955, AY2602, 12 432
Hoge Raad, 09-11-1955, AY2602, 12 432
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 november 1955
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Annotator
- Zaaknummer
- 12 432
- Relevante informatie
- 3.8 IB
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van den Raad van Beroep te Arnhem van 25 februari 1955, betreffende den aan hem opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1948;
Gezien...
Overwegende dat belanghebbende, die over het jaar 1948 werd aangeslagen in de inkomstenbelasting naar een inkomen van f 29.538, na vergeefse reclame zich heeft gewend tot den Raad van Beroep, die de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd, uit overweging:
′dat appellant de aangifte ad f 27.308 heeft verhoogd met f 230 meer salaris en heeft verzocht zijn zuiver inkomen nader te bepalen op f 27.538, daarbij aanvoerende, dat de Inspecteur ten onrechte dit bedrag heeft verhoogd met f 2.000 tot f 29.538 wegens te veel in mindering gebrachte afschrijvingen;
dat bedoelde afschrijvingen betreffen:
I. de door appellant als assistent in loondienst bijeengebrachte bibliotheek, welke appellant bij zijn vestiging als arts in 1947 als beroepsvermogen heeft ingebracht tegen de waarde op dat tijdstip, door hem gesteld op f 8.000; dat appellant op dit gedeelte van zijn beroepsvermogen in 1947 20% heeft afgeschreven, hetgeen toen door de Inspecteur aanvaard is; dat hij vermeent, dat het volgens goed koopmansgebruik is om deze vak-bibliotheek van standaard-werken in 5 jaren af te schrijven; dat hij ook in 1948 op die bibliotheek 20% = f 1.600 heeft afgeschreven, doch de Inspecteur dit thans betwist op grond dat door appellant de sinds 1947 nieuw aangekochte boeken in hetzelfde jaar van aankoop geheel zijn afgeschreven en appellant aan dit systeem gebonden is; dat dit standpunt van de Inspecteur onjuist is, omdat de nieuw gekochte boeken van geheel andere aard zijn en bovendien de Inspecteur zowel wat de waarde van de bibliotheek als wat het percentage der afschrijving betreft, aan zijn in 1947 ingenomen standpunt gebonden is, zodat appellant vermeent in 1948 terecht een afschrijving op deze bibliotheek ad f 1.600 op het inkomen in mindering te hebben gebracht;
II. het door appellant bij de aanvang van zijn beroep gekochte pand, waarvan de waarde, als niet betwist, f 44.812 bedraagt, welk pand, ook al wordt dit door appellant tevens als woonhuis voor hem en zijn gezin gebezigd, naar appellant's mening geheel is aan te merken als appellant's beroepsvermogen, daar dit pand met het oog op de uitoefening van zijn beroep als arts door hem - met geleend geld - is gekocht, waarom appellant van oordeel is, dat op dit deel van het beroepsvermogen, rekening er mee houdende dat appellant, gezien zijn leeftijd, dit pand nog ongeveer 30 jaar voor zijn beroep zal gebruiken, een bedrag van 2 pct. = f 896,26 mag worden afgeschreven; dat voor de vraag of een pand als beroepspand is aan te merken bovendien de wil van de belastingplichtige., zoals die uit de boekhouding blijkt, beslissend is en appellant dit gehele pand vanaf 1947 in zijn boekhouding als beroepspand heeft opgenomen; dat dit ook binnen de grenzen der redelijkheid is, omdat een groot deel van het pand uitsluitend voor het beroep wordt gebruikt, zodat ook deze afschrijving ad f 896,26 terecht op appellant's inkomen in mindering is gebracht;
dat het standpunt van de Inspecteur hiertegenover is:
I. wat betreft de afschrijving op de bibliotheek:
dat appellant de boeken, die hij na zijn vestiging als arts heeft gekocht, in het jaar van aankoop geheel heeft afgeschreven en naast dit door hem gekozen systeem niet op de zogenaamde ingebrachte bibliotheek een ander systeem van gedeeltelijke afschrijving kan worden toegepast, omdat tussen de vroeger en later gekochte boeken geen essentieel verschil is; dat derhalve ook voor wat betreft de ingebrachte bibliotheek er van moet worden uitgegaan, dat deze naar het door appellant toegepast systeem van afschrijving bij de inbreng geheel was afgeschreven; dat appellant wel aanvoert, dat de Inspecteur door de aanslag van 1947, waarbij op de waarde van de ingebrachte bibliotheek ad f 8.000 een afschrijving van 20 pct. is toegestaan, gebonden is, doch ten onrechte omdat eerst bij de aangifte 1948 gebleken is, dat appellant de nieuw gekochte boeken terstond geheel ten laste van de praktijkinkomsten bracht (in 1947 was dit bedrag zonder specificatie onder onkosten gebracht); dat hij, zou afschrijving op de ingebrachte bibliotheek mogelijk geacht worden, in elk geval niet gebonden is aan de bij de aanslag van 1947 aangenomen waarde van f 8.000 en het afschrijvingspercentage voor 1948 van 20 pct.; dat hij, nu elke opgaaf omtrent de omvang der bibliotheek ontbreekt, ontkent, dat de ingebrachte bibliotheek een waarde van f 8.000 had en appellant dit op geen enkele wijze heeft aangetoond; dat bij de reeds toegepaste afschrijving van f 1.600 in 1947 op een normale dokters bibliotheek van oudere datum de waarde der bibliotheek in 1948 in elk geval op nihil gesteld kan worden;
II. wat betreft het door appellant bewoond pand:
dat appellant zich wel beroept op de boekhouding, waaruit zijn wil om dit pand geheel als beroepspand aan te merken zou blijken, doch de Inspecteur dit ontkent, omdat appellant geen werkelijke boekhouding heeft, doch slechts een tabellarisch kasboek met de geldbeweging en verder enige uit een blocnote gescheurde losse velletjes; dat voorts ontkend wordt, dat dit huis bepaaldelijk voor de practijk en niet als woonhuis gekocht is; dat appellant door het gehele huis als beroepspand aan te merken en daarop 2 pct. af te schrijven in elk geval de grenzen der redelijkheid niet heeft in acht genomen, daar bij opname van appellant's pand is gebleken, dat slechts ongeveer 14 pct. voor de practijk in gebruik is; dat het pand moet aangemerkt worden als prive-pand en de Inspecteur een afschrijving van f 100 als 10 pct. van de huurwaarde heeft toegestaan;
dat appellant's gemachtigde bij de voortgezette mondelinge behandeling geheel bij zijn standpunt heeft gepersisteerd, enz.;
Overwegende dat belanghebbende. in cassatie tegen deze uitspraak zes grieven heeft aangevoerd, welke hierop neerkomen:
1. Schending of verkeerde toepassing van art. 12, lid 4 (oud), in verband met art. 9, lid 6 (oud), IB '41, omdat de Raad van Beroep, na feitelijk te hebben vastgesteld, dat de Inspecteur bij de vaststelling van den aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1947 de afschrijving van 20 pct. op een waarde der ingebrachte bibliotheek van f 8.000 had aanvaard, ten onrechte heeft beslist, dat de Inspecteur bij het vaststellen van den aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1948 daaraan niet gebonden was;
2. Schending van art. 16 Raad Van Beroep, doordat
a. de Raad van Beroep de bewijslast onredelijk heeft verdeeld door aan belanghebbende op te leggen het bewijs, dat hij in 1948 terecht een afschrijving van 20 pct. op een waarde der bibliotheek van f 8.000 heeft toegepast;
b. de Raad van Beroep geen beslissing heeft gegeven over de vraag, of art. 9, lid 6 (oud), IB '41 al dan niet van toepassing is in geval de winst wordt vastgesteld op den voet van art. 12 (oud) van genoemd besluit;
c. 's Raads beslissing, dat de Inspecteur niet geacht kan worden zijn recht te hebben verwerkt om, indien hem bij nader inzien het in 1947 ten aanzien van de bibliotheek en de afschrijving ingenomen standpunt niet juist lijkt te zijn geweest, dit standpunt in 1948 te wijzigen, niet wordt gedragen door de overweging, dat de Inspecteur bij de vaststelling van het zuiver inkomen niet verplicht is elk jaar elke post van de aangifte volledig op haar juistheid te toetsen;
d. de Raad van Beroep er geen rekening mede heeft gehouden, dat belanghebbende de in het beroepschrift gemaakte onderscheiding, dat de ingebrachte bibliotheek in hoofdzaak bestond uit standaard-werken en de later aangeschafte boeken niet, bij de mondelinge behandeling in dien zin heeft gewijzigd, dat de ingebrachte bibliotheek behoorde tot de beroepsuitrusting en de later aangeschafte boeken tot de instandhouding daarvan dienden;
e. de Raad van Beroep ten onrechte eveneens geen aandacht heeft geschonken aan de in het beroepschrift geuite en bij de mondelinge behandeling bevestigde voorkeur voor het doorvoeren van een systeem van afschrijving over vijf jaren ook voor later aangeschafte boeken bijaldien twee verschillende systemen van afschrijving niet verenigbaar zouden zijn;
3. Schending of verkeerde toepassing van art. 16 Raad van Beroep, doordat de Raad van Beroep aan belanghebbende te bewijzen heeft opgelegd, dat de ingebrachte bibliotheek in hoofdzaak bestond uit standaardwerken zulks in tegenstelling met de later aangeschafte boeken, ten onrechte, omdat belanghebbende dit onderscheid bij de mondelinge behandeling had gewijzigd in den zin als in grief 2, onder d, nader is omschreven;
4. Schending of verkeerde toepassing van art. 12, lid 4 (oud), in verband met art. 11 (oud) IB '41, doordat de Raad van Beroep
a. primair: terecht overwegende, dat uit de toepassing van twee verschillende systemen van afschrijving nog niet volgt, dat de afschrijving van 20 pct. op de ingebrachte bibliotheek ontoelaatbaar is, de toelaatbaarheid van het toepassen van deze twee systemen ten onrechte afhankelijk heeft gesteld van het antwoord op de vraag of tussen de boeken van de ingebrachte bibliotheek en de nieuw gekochte een verschil in aard bestaat, hiermede ten onrechte de onderscheiding, hiervoren omschreven in grief 2, onder d, welke onderscheiding naar goed koopmansgebruik tweeerlei systeem wettigt, verwerpend;
b. subsidiair: ten onrechte aan belanghebbende heeft onthouden de vrijheid in de keuze van het systeem van afschrijving met betrekking tot de later aangeschafte boeken, hoewel belanghebbende het systeem van afschrijving in het jaar van aanschaffing niet het eerst had gekozen en hij bij herhaling zijn voorkeur had uitgesproken voor het systeem van afschrijving, dat hij met betrekking tot de bibliotheek had gevolgd;
5. Schending of verkeerde toepassing van art. 16 Raad van Beroep, in verband met art. 15bis dier wet, doordat de Raad van Beroep zonder inzage te nemen of op de wettelijk voorgeschreven wijze te doen nemen van belanghebbende's boekhouding heeft beslist, dat deze boekhouding duidelijkheid mist, ten onrechte, omdat niet tussen partijen vaststond, dat de boekhouding aan duidelijkheid te wensen overliet en evenmin op andere wijze aan den Raad dienaangaande iets bekend kon zijn;
6. Schending of verkeerde toepassing van art. 11 (oud) IB '41 in verband met art. 16 Raad van Beroep, doordat de Raad van Beroep op grond van de omstandigheid, dat het onderhavige pand tevens dient als woning voor belanghebbende, zijn echtgenote, zijn kinderen benevens het huispersoneel, en na de feitelijke vaststelling, dat het pand niet alleen voor het beroep is aangekocht, welke overwegingen nog aangevuld zijn met enkele op de ruimteverdeling van het huis betrekking hebbende feitelijke vaststellingen, ten onrechte heeft beslist, dat het voor belanghebbende buiten de grenzen van de redelijkheid zou zijn om het gehele pand als beroepspand aan te merken;
Overwegende met betrekking tot de eerste grief, alsmede ten aanzien van de tweede grief onder a, b en c:
dat de Raad van Beroep evenals partijen er terecht van is uitgegaan, dat voor het onderhavige jaar de winst moest worden berekend overeenkomstig art. 12 (oud) van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 en dat deze winst derhalve diende te worden vastgesteld op het verschil tussen de bruto-winst en de beroepskosten;
dat bij die vaststelling belanghebbende op de bruto-winst in mindering heeft willen brengen een bedrag van f 1.600, zijnde 20 pct. van de waarde als afschrijving op een door hem in 1947 bij zijn vestiging als arts als beroepsvermogen ingebrachte bibliotheek, waarvan de waarde door hem op laatstgenoemd tijdstip werd gesteld op f 8.000;
dat de Inspecteur de juistheid van dezen aftrekpost niet heeft aanvaard;
dat belanghebbende heeft betoogd, dat hij ook in 1947 op de waarde van de bibliotheek 20 pct. heeft afgeschreven en de Inspecteur alstoen met dit afschrijvingspercentage en met de door belanghebbende voor die bibliotheek aangenomen waarde is accoord gegaan, zodat het hem niet meer vrijstaat in de volgende jaren daarop terug te komen, aangezien zich hiertegen verzet het ook voor de winstberekening op den voet van art. 12 (oud) geldende continuiteitsbeginsel, dat de winstberekening voor enig jaar op die voor het vorige jaar behoort aan te sluiten;
dat de Raad van Beroep terecht belanghebbende in dat betoog niet is gevolgd, wijl, ook al zou de Inspecteur belanghebbende zijn gevolgd in zijn waardering van de bibliotheek op f 8.000 en een afschrijving daarop van 20 pct., het continuiteitsbeginsel niet medebrengt, dat, ingeval het uitgangspunt van de afschrijving later onjuist blijkt te zijn, de als gevolg daarvan te hoge afschrijving in het volgende jaar toch moet worden voortgezet;
dat derhalve de Inspecteur bevoegd was de juistheid van den door belanghebbende voor het onderhavige jaar verlangden aftrekpost te betwisten en de Raad terecht laatstgenoemde met het bewijs daarvan heeft belast;
dat mitsdien deze grieven falen;
Overwegende aangaande de tweede grief onder d en e, de derde grief en de vierde grief onder a en b:
dat de Raad van Beroep het antwoord op de vraag, of de verzochte afschrijving op de ingebrachte bibliotheek gedurende vijf jaar naast algehele afschrijving in het jaar van aanschaffing van nadien gekochte boeken mogelijk was, afhankelijk heeft gesteld van het door belanghebbende te leveren bewijs, dat de ingebrachte bibliotheek in hoofdzaak bestond uit standaardwerken zulks in tegenstelling met de later aangeschafte boeken, alsmede dat deze bibliotheek in 1947 een waarde vertegenwoordigde van f 8.000, waarop in 1948 een afschrijving van 20 pct. gewettigd was;
dat de Raad feitelijk heeft beslist, dat belanghebbende dit bewijs niet geleverd heeft en dat de waarde van de bibliotheek - na de daarop in 1947 toegepaste afschrijving - in 1948 op nihil moest worden gesteld;
dat die laatste beslissing medebrengt, dat belanghebbende bij deze grieven geen belang heeft, immers ook indien hetgeen de Raad heeft overwogen met betrekking tot het al dan niet bestaan van een verschil tussen de boeken, welke bij den aanvang van de practijk aanwezig waren, en de later aangeschafte boeken in enig opzicht onjuist mocht zijn, dit toch onverlet zou laten 's Raads beslissing, dat de waarde van de bibliotheek - na de daarop in 1947 toegepaste afschrijving - in 1948 op nihil moest worden gesteld, zodat reeds om deze reden daarop geen afschrijving meer is toegelaten;
dat derhalve ook deze grieven niet tot cassatie kunnen leiden;
Overwegende aangaande de vijfde grief en ambtshalve:
dat de wil om enig vermogensbestanddeel te doen behoren tot het bedrijfs- of beroepsvermogen tot uitdrukking kan worden gebracht, niet alleen in de boekhouding, doch ook anderszins bv. door de aangifte van den belastingplichtige;
dat belanghebbende, door in zijn aangifte voor de jaren 1948 en 1949, de huurwaarde van het als woning dienende gedeelte van zijn huis niet op te nemen onder de inkomsten uit goederen en ten aanzien van het gehele pand een op de winst uit beroep in mindering gebrachte afschrijving toe te passen, duidelijk te kennen had gegeven, dat hij het bij zijn vestiging als arts gekochte pand als onderdeel van zijn beroepsvermogen wenste te beschouwen;
dat in verband hiermede in het midden kan blijven de juistheid van de door het middel bestreden beslissing van den Raad, dat belanghebbende niet beschikte over een behoorlijke en volledige boekhouding, waaruit van zijn wil kon blijken;
Overwegende aangaande de zesde grief:
dat ten aanzien van degenen, die een vrij beroep uitoefenen in hetzelfde pand, dat hun tot woning dient, zich veelal zal voordoen de omstandigheid, dat het woongedeelte het voor de uitoefening van het beroep bestemde gedeelte aanzienlijk in omvang overtreft en dit bij artsen zelfs meestal het geval zal zijn;
dat hieruit echter geenszins behoeft te volgen dat de arts, die besluit een zodanig door hem in eigendom verworven pand op te nemen in zijn beroepsvermogen, daardoor de grenzen der redelijkheid te buiten gaat;
dat toch, al zullen bij de verwerving in eigendom van zulk een pand vrijwel altijd ook persoonlijke overwegingen een rol spelen, daarbij toch meestal overwegingen betreffende de beroepsuitoefening op den voorgrond zullen staan;
dat immers, nog daargelaten, dat in de tegenwoordige tijdsomstandigheden een arts om zich te kunnen vestigen niet zelden slechts door aankoop zich de beschikking over een mede voor de praktijk-uitoefening geschikt huis zal kunnen verschaffen, de verwerving van den eigendom van een pand voor een arts in het algemeen reeds wenselijk zal zijn om de plaats der beroepsuitoefening een bestendig karakter te geven, terwijl ook bij de keuze van het pand mede bepalend zullen zijn overwegingen zowel betreffende den stand en de ligging als den omvang daarvan, welke toch altijd groter zal moeten zijn dan die van een uitsluitend voor bewoning bestemd perceel;
dat in dergelijke gevallen - behoudens bijzondere omstandigheden, als bv. die, waarin persoonlijke overwegingen tot de verwerving van een bijzonder kostbaar pand hebben geleid - de grenzen van de redelijkheid, welke in acht moeten worden genomen bij de keuze enig vermogensbestanddeel tot bedrijfs-(beroeps-) vermogen dan wel tot privévermogen te bestemmen, geenszins worden overschreden, indien een arts zodanig door hem in eigendom verworven pand in zijn geheel als beroepsvermogen wenst aan te merken;
dat hieruit volgt, dat 's Raads feitelijke overwegingen, dat van het onderhavige pand slechts twee kamers voor de praktijk werden gebezigd en niet aannemelijk is, dat het alleen voor het beroep is aangekocht, de beslissing, dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid overschreed, door het gehele pand als beroepsvermogen aan te merken, niet kunnen dragen;
dat het middel derhalve gegrond is en's Raads uitspraak niet in stand kan blijven;
Vernietigt...
Verwijst...