Home

Hoge Raad, 15-06-1955, AY4120, 12 369

Hoge Raad, 15-06-1955, AY4120, 12 369

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 juni 1955
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1955:AY4120
Zaaknummer
12 369
Relevante informatie
7.2 IB, 17 VPB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris tegen de uitspraak van den r.v.b. te Amsterdam van 24 Jan. 1955 betreffende den aan AX te Z (West-Duitsland) opgelegde aanslag in de ink.bel. voor het jaar 1952;

Gezien...

Overwegende dat AX, aan wien een aanslag in de ink.bel. voor het jaar 1952 was opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f 4.000, zich na vergeefse reclame bij den Insp. heeft gewend tot den r.v.b.;

Overwegende dat de r.v.b. in zijn uitspraak van 2 Mei 1953 op het beroep van belanghebbende tegen een hem voor het jaar 1950 opgelegd en door den Insp. ondanks reclame gehandhaafde aanslag in de ink.bel. had overwogen:

'dat als tussen partijen onbetwist is komen vast te staan:

dat AX en zijn broer BX de vennoten zijn van de fa Y, gevestigd te Z in West-Duitsland, welke firma zich bezig houdt met de fabricage en verkoop van kunstogen; dat BX in 1950 (van 12 Febr. tot en met 12 Maart) in Nederland heeft vertoefd ten behoeve van de verkoop van kunstogen aan particulieren; dat hij achtereenvolgens in verschillende Nederlandse gemeenten een vertrek huurde, soms in een oogheelkundige kliniek, soms in een hotel, waar cliënten hem konden bezoeken en waar de aan hen te leveren kunstogen de juiste kleur en pasvorm werd gegeven; dat tevoren in dagblad-advertenties kennis werd gegeven van plaats en tijd, waar en gedurende welke men zich bij BX kon vervoegen; dat laatstgenoemde ook in 1951 op de hierboven beschreven wijze tijdelijk in Nederland heeft vertoefd;

dat belanghebbende als grond van zijn beroep heeft aangevoerd, dat de Insp. niet heeft bestreden de in reclame geponeerde stelling, dat van bedrijfsuitoefening met behulp van een vaste vertegenwoordiger niet kan worden gesproken; dat ook een vaste inrichting als bedoeld in art. 39, lid 1, sub 1, b, IB '41, niet aanwezig kan worden geacht; dat dit begrip in genoemde bepaling niet wordt omschreven, doch naar het spraakgebruik uitgelegd, aanduidt inrichtingen (kantoren, fabrieken, enz), die het karakter van een duurzame bedrijfsinrichting hebben; dat hetzelfde begrip wordt gehanteerd in art. 1, sub a, van de Beschikking van de Secr.-Gen. van het Depart. van Fin. d.d. 10 Sept. 1941 en in art. 2 dezer beschikking wordt bepaald, dat als bedrijfsinrichting moet worden beschouwd een duurzame inrichting van de onderneming, waarin de werkzaamheden van deze onderneming geheel of ten dele worden uitgeoefend; dat de hier te lande te verrichten werkzaamheden zeer wel ten huize van de cliënten hadden kunnen worden verricht en slechts ter besparing van tijd en vermijding van schriftelijke afspraken in gehuurde lokaliteiten werden verricht; dat deze lokaliteiten slechts voor enkele dagen werden gehuurd en het geenszins de bedoeling is of was hier te lande een kantoor, werkplaats of fabriek blijvend te vestigen; dat art. 38, lid 3, eerst geldt, wanneer de belastingplicht vaststaat;

dat de Insp. hiertegenover heeft gesteld, dat noch in art. 39, lid 1, sub 1, b, IB '41, noch elders in dit besluit de eis wordt gesteld, dat de in genoemde bepaling bedoelde vaste inrichting duurzaam zij; dat uit art. 38, lid 3, kan worden afgeleid, dat de wetgever deze eis bepaaldelijk niet heeft willen stellen; dat in casu een werkplaats nodig was, waar men de beschikking had over gas, en daartoe lokaliteiten werden gehuurd; dat de strekking van de door belanghebbende aangehaalde beschikking en de verdragen tot voorkoming van dubbele belastingheffing een andere is dan die van art. 39; dat het begrip vaste inrichting niet een begrip is, waaraan internationaal slechts een betekenis wordt toegekend;

dat 'arbeid buiten dienstbetrekking' als bedoeld in art. 28 IB '41 in art. 39 van genoemd besluit niet wordt vermeld; dat dergelijke arbeid, zulks in onderscheid met bedrijfs- en beroepsuitoefening, nimmer duurzaam bedoeld is en derhalve, indien door buitenlanders binnen het Rijk verricht, slechts een incidenteel contact met het grondgebied van het Rijk voorstelt; dat de Raad derhalve aannemelijk acht, dat de steller van art. 39, lid 1, sub 1, b, bedoeld heeft die niet-agrarische bedrijfsuitoefening te treffen, welke, ook voorzover zij binnen het Rijk wordt uitgeoefend, de kenmerken van bedrijfsuitoefening draagt, dat wil zeggen niet naar het uiterlijk met 'arbeid buiten dienstbetrekking' overeenkomt, doch kennelijk duurzaam bedoeld is; dat de hierboven bij de wetgever aanwezig geachte bedoeling naar's Raads oordeel voldoende duidelijk tot uiting is gekomen; dat het begrip 'vast', voorzover als toevoeging aan 'vertegenwoordiger' gebezigd, niet dan met behulp van het tijdsbegrip kan worden uitgelegd; dat de term 'vast', voorzover als toevoeging aan 'inrichting' gebezigd, zeer wel mede met behulp van het tijdsbegrip, dus mede als aanduidende duurzaam en niet alleen 'niet (gemakkelijk) verplaatsbaar' kan worden uitgelegd; dat overigens niet gemakkelijk verplaatsbare inrichtingen als regel slechts voor duurzaam bedoelde bedrijfsuitoefening zullen worden gebezigd; dat bij de hierboven uiteengezette opvatting van art. 39, lid 1, sub 1, b, de inhoud dezer bepaling aansluit bij hetgeen geldt op het gebied der voorkoming van dubbele heffing van belasting; dat aan deze opvatting niet in de weg kan staan het bepaalde bij art. 38, lid 3, IB '41, daar ook een duurzaam bedoelde bedrijfsuitoefening eens een einde neemt en dit einde zeer wel kort na het begin van een kalenderjaar kan komen; dat in het onderhavige geval, waarin BX gedurende 22 dagen van het jaar 1950 achtereenvolgens in verschillende gemeenten voor enkele dagen lokaliteiten huurde niet van bedrijfsuitoefening met behulp van een binnen het Rijk aanwezige vaste inrichting kan worden gesproken;'

en op grond daarvan dien aanslag had vernietigd;

dat de Raad in zijn uitspraak van 24 Jan. 1955, waartegen thans het cassatieberoep is gericht, met betrekking tot den aanslag voor het jaar 1952 heeft overwogen:

'dat als tussen partijen onbetwist is komen vast te staan al hetgeen als zodanig is vermeld in 's Raads uitspraak van 2 Mei 1953 en voorts, dat BX op de wijze, vermeld in die uitspraak, in 1952 gedurende dertig dagen (namelijk van 16 April tot en met 15 Mei) in ons land heeft vertoefd, waarbij hij, voorzover Amsterdam betreft, niet in een hotel, doch ten huize van particulieren zitting hield; dat partijen hebben aangevoerd al hetgeen door hen was gesteld in het geding, dat bij 's Raads voormelde uitspraak werd beslist;

dat de Insp. buitendien heeft betoogd, dat in het Besluit Ond. B. wordt gesproken van een duurzame vaste bedrijfsinrichting, hetgeen niet zou zijn geschied wanneer onder een vaste bedrijfsinrichting een duurzame bedrijfsinrichting dient te worden verstaan; dat aan de begripsomschrijving in het Besluit Ond. B., dat met het Besluit IB '41 na verwant is, meer betekenis moet worden toegekend bij de uitlegging van het begrip 'vaste inrichting' in art. 39, lid 1, sub b, van laatstgenoemd besluit, dan aan de terminologie van de Res. d.d. 10 September 1941 en van de verschillende door Nederland gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting; dat overigens aandacht verdient het feit, dat in geen dezer verdragen de door de Volkenbond in 1946 aanbevolen definitie van het begrip vaste inrichting is opgenomen, voorzover deze definitie mede inhield: 'Un chantier de construction constitue un etablissement stable lorsqu'il est destine a etre utilise pendant une annee au moins ou lorsqu'il a deja une annee d'existence'; dat voorts opmerkelijk is, dat de bepaling van art. 2 IB '14, dat buitenlandse personen en lichamen, die een bedrijf of beroep uitoefenen binnen het Rijk niet belastingplichtig zijn indien deze bedrijfs- of beroepsuitoefening tijdelijk en korter dan drie maanden achtereen duurt, geen plaats heeft gevonden in het Besluit IB '41; dat, wanneer men, zoals in 's Raads voormelde uitspraak geschiedt, duurzaamheid eist, zulks tot de ongerijmde gevolgtrekking leidt, dat een buitenlands zanger, die hier krachtens een engagement optreedt gedurende een avond, terzake ink.bel. verschuldigd is, namelijk krachtens de Uitv.besch. Artisten, doch, wanneer hij gedurende een avond geheel voor eigen rekening optreedt door bv. zelf een zaal te huren niet belastingplichtig is; dat overigens in het onderhavige geval van een duurzame bedrijfsuitoefening in Nederland moet worden gesproken, daar de firma jaarlijks in Nederland werkzaam is; dat subsidiair door hem, Insp., wordt gesteld, dat de firma door middel van een vaste vertegenwoordiger in Nederland haar bedrijf uitoefent; dat uiteraard ook een vennoot vast vertegenwoordiger van een firma kan zijn; dat tussen belanghebbende en zijn broer een taakverdeling bestaat, volgens welke AX jaarlijks onder andere de Scandinavische landen en BX jaarlijks onder andere Nederland en Zwitserland bezoekt; dat hier van bedrijfsuitoefening en niet van uitoefening van een vrij beroep moet worden gesproken;

dat belanghebbende hiertegenover heeft gesteld, dat uit de geschiedenis van de overeenkomsten van Londen en Mexico blijkt, dat iemand, die op eigen naam en voor eigen rekening handelt, niet als 'vaste vertegenwoordiger' kan worden beschouwd; dat subsidiair door hem, belanghebbende, wordt gesteld, dat hier niet van een bedrijf kan worden gesproken; dat toch het fabriceren, pasklaar maken en kleuren van kunstogen een dermate grote persoonlijke bekwaamheid vereisen (de opleiding duurt acht jaar), dat de uitoefening van een vrij beroep aanwezig moet worden geacht;

dat de Raad geen grond aanwezig acht van de beslissing, gegeven in zijn voormelde uitspraak, die als hier ingevoegd moet worden beschouwd, af te wijken; dat de Raad aan de terminologie van het Besluit Ond. B., welke belasting in de plaats trad van de gemeentelijke bedrijfsbelastingen, voor de uitlegging van art. 39, lid 1, sub b, IB '41 minder betekenis toekent dan aan de Beschikking d.d. 12 Febr. 1953 (ter vervanging van de Beschikking d.d. 10 Sept. 1941) en de door Nederland ter voorkoming van dubbele belasting gesloten verdragen; dat in deze beschikking en in de met Frankrijk en Indonesië gesloten verdragen het begrip 'vaste inrichting' wordt omschreven als 'duurzame inrichting', terwijl in de overige verdragen met een opsomming van voorbeelden wordt volstaan; dat in het door de Insp. gegeven voorbeeld betreffende een buitenlands zanger, die hier te lande gedurende een avond optreedt, naar's Raads oordeel in de belastingheffing krachtens de Uitv.besch. Artisten het uitzonderlijke moet worden gezien; dat voorts periodiek terugkerende bedrijfsuitoefening iets anders is dan duurzaam bedoelde bedrijfsuitoefening; dat derhalve, nu BX gedurende dertig dagen van het jaar 1952 achtereenvolgens in verschillende gemeenten voor enkele dagen lokaliteiten huurde, niet van bedrijfsuitoefening met behulp van een binnen het Rijk aanwezige vaste inrichting kan worden gesproken; dat BX niet als vaste vertegenwoordiger binnen het Rijk kan worden beschouwd, nu hij niet binnen het Rijk woonde en slechts korte tijd hier te lande verbleef in elk der jaren 1950, 1951 en 1952;'

dat de Raad op grond van deze overwegingen de beschikking van den Insp. en den aanslag heeft vernietigd;

Overwegende dat als middel van cassatie wordt voorgedragen:

Sch. of verk. toep. van art. 39, onder le, letter b, IB '41, doordat de r.v.b. terwijl vast staat,

dat BX en zijn broer de vennoten zijn van de fa Y te Z, welke firma zich bezighoudt met de fabricage en verkoop van kunstogen, dat BX elk jaar ongeveer een maand in Nederland vertoeft ten behoeve van de verkoop van kunstogen aan particulieren, dat hij daarbij achtereenvolgens in verschillende Nederlandse gemeenten een lokaliteit huurt, waar cliënten hem kunnen bezoeken en waar de aan hen te leveren kunstogen de juiste kleur en pasvorm wordt gegeven, en dat tevoren in dagbladadvertenties kennis wordt gegeven van plaats en tijd, waar en gedurende welke men zich bij BX kan vervoegen,

heeft beslist, dat hier niet van bedrijfsuitoefening met behulp van een binnen het Rijk aanwezige vaste inrichting kan worden gesproken,

zulks ten onrechte, aangezien het begrip vaste inrichting ten doel heeft uit te drukken, dat de bedrijfsuitoefening hier te lande een min of meer duurzaam karakter moet hebben, hetgeen mede is op te vatten in dien zin, dat die bedrijfsuitoefening op een meer dan incidenteel contact met het grondgebied van het Rijk moet steunen, en een meer dan incidenteel contact in het onderhavige geval aanwezig is, nu er sprake is van een geregeld terugkerende bedrijfsuitoefening hier te lande met behulp van enige vaste punten, ter toelichting waarvan wordt aangevoerd, dat wel ingevolge art. 39 IB '41 alleen een duurzame bedrijfs- of beroepsuitoefening hier te lande voor een buitenlander belastingplicht schept, en wel voor de uitlegging van art. 39, onder le, letter b, aansluiting moet worden gezocht bij de bestaande voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting, maar dat aan het vereiste van duurzaamheid wordt voldaan, indien, zoals in het onderhavige geval, gedurende een betrekkelijk korten tijdsduur, doch geregeld terugkerend, een bedrijf hier te lande wordt uitgeoefend vanuit enige vaste punten, terwijl de omstandigheid dat over de ruimten, waarin deze bedrijfsuitoefening plaats vindt, slechts zeer tijdelijk kan worden beschikt krachtens een persoonlijk recht van huur, geen beletsel is voor het aanwezig achten van een vaste inrichting hier te lande;

Overwegende hieromtrent:

dat, evenals van de uitoefening van een bedrijf met behulp van een vasten vertegenwoordiger slechts sprake is, wanneer tussen eenzelfde vertegenwoordiger en het bedrijf een vertegenwoordigingsverhouding van duurzame aard bestaat, zo ook van uitoefening van een bedrijf met behulp van een vaste inrichting slechts kan worden gesproken, wanneer eenzelfde inrichting - daargelaten of deze doorlopend dan wel op geregelde of ongeregelde tijden wordt gebruikt - enigszins duurzaam ter beschikking van den belastingplichtige staat, terwijl voorts slechts dan een bedrijf gezegd kan worden met behulp van een inrichting te worden uitgeoefend, wanneer datgene, met behulp waarvan de bedrijfsuitoefening geschiedt, op enigerlei wijze voor dat bedrijf is ingericht;

dat, dit in aanmerking genomen, en gegeven de wijze, waarop, naar de Raad van Beroep feitelijk heeft vastgesteld, de firma Y in 1952 in Nederland haar bedrijf uitoefende, in dat jaar geen bedrijfsuitoefening met behulp van een binnen het Rijk aanwezige vaste inrichting door deze firma heeft plaats gevonden;

dat dus het middel ongegrond is;

Verwerpt het beroep.