Hoge Raad, 02-05-1956, AY2078, 12 747
Hoge Raad, 02-05-1956, AY2078, 12 747
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 mei 1956
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 12 747
- Relevante informatie
- 3.8 IB
Uitspraak
De Hoge Raad enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Staatssecretaris tegen de uitspraak van den r.v.b. te Alkmaar van 10 November 1955 betreffende den aan X te Z voor het jaar 1952 opgelegde aanslag in de ink.bel.;
Gezien...
Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1952 een aanslag in de ink.bel. is opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f 35.025, waaronder een bedrijfswinst van f 35.000; dat de Insp. dezen aanslag, nadat belanghebbende daartegen had gereclameerd, heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een zuiver inkomen van f 35.025, waaronder een bedrijfswinst van f 11 500, met toepassing van art. 48 IB '41 ten aanzien van een bedrag van f 23.580; dat belanghebbende zich vervolgens heeft gewend tot den r.v.b.;
Overwegende dat de r.v.b. de beschikking van den Insp. heeft vernietigd en den aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een zuiver inkomen van f 11.445, na te hebben overwogen:
'dat feitelijk vaststaat, dat app. tot 1 Juli 1949 een vissersbedrijf in een eenmanszaak heeft uitgeoefend, dat hij dit bedrijf op die datum heeft geliquideerd, en alle activa en passiva heeft overgedragen aan een v.o.f., waarvan hijzelf deel uitmaakt; dat tot die activa een vissersvaartuig behoorde, dat was aangeschaft ter vervanging van een vaartuig, dat tijdens de oorlog door oorlogshandelingen was vernietigd en waarvoor app. tot 1 Juli 1949 zekere schadeloosstellingen had ontvangen; dat na de liquidatie van de eenmanszaak op 9 Februari 1950 in werking trad de wet op de Materiele Oorlogsschaden en belanghebbende ingevolge het bepaalde bij art. 72 dezer wet nog een bijdrage in de voormelde oorlogsschade ontving van f 23.580, dat de Insp. dit bedrag ingevolge het bepaalde bij art. 6 en art. 20 IB '41 tot het inkomen rekent en dit op grond van het feit, dat bij de liquidatie van de eenmanszaak enkele saldi op banken alsmede een huis in Z overgingen naar het privé vermogen, doch belanghebbende ten aanzien van de aanvullende schadeloosstelling, die in 1952 werd uitgekeerd, niet heeft doen blijken van zijn wil om deze bate naar zijn privé vermogen te doen overgaan, zodat zij geacht moet worden tot het nog niet geheel geliquideerde vermogen van de eenmanszaak te behoren en dan een bedrijfsinkomsten oplevert, die belastbaar is;
dat belanghebbende enz.;
dat het recht op de schadeloosstelling nimmer tot het bedrijfsvermogen van de eenmanszaak heeft behoord en ook niet kan hebben behoord en deze bate mitsdien geen bedrijfsinkomen kan opleveren;'
Overwegende dat de Staatssecretaris als middel van cassatie heeft voorgedragen:
Sch. of verk. toep. van de artt. 6, 7 en 20 IB '41 jo. art. 16 RvB,doordat de r.v.b. heeft beslist dat de door belanghebbende enige jaren na de overdracht van het destijds door hem uitgeoefende bedrijf aan een v.o.f., krachtens art. 72 van de Wet op de Materiele Oorlogsschaden ontvangen aanvullende bijdrage niet vormt een belastbare bate uit bedrijf,
zulks ten onrechte, aangezien de vergoeding van de door belanghebbende in de uitoefening van zijn bedrijf geleden oorlogsschade voor hem in beginsel een bedrijfsvoordeel opleverde, dat bij de vaststelling van de bedrijfswinst in aanmerking behoorde te worden genomen, waaraan niet kan afdoen dat belanghebbende in 1949 bij den inbreng van zijn bedrijf in een v.o.f. nog geen wettelijk recht op de in 1952 ontvangen aanvullende bijdrage had, terwijl voorts niet gesteld of gebleken is dat - daargelaten of dit mogelijk is - het geheel van verkregen of nog te verwachten aanspraken op vergoeding van oorlogsschade naar het privé-vermogen is overgebracht;
Overwegende dienaangaande:
dat de uitspraak van den Raad van Beroep blijkbaar uitgaat van de opvatting, dat de omstandigheid, dat belanghebbende in 1949 alle toen bestaande en bekende activa en passiva van het tot dusver door hem uitgeoefende eenmansbedrijf inbracht in een vennootschap onder firma, moet leiden tot de conclusie, dat met en door dien inbreng de afwikkeling van dat eenmansbedrijf definitief voltooid was;
dat deze opvatting echter niet juist is, daar, indien en voorzover na de staking van een bedrijf uit de bedrijfsuitoefening nog baten kunnen worden gerealiseerd, de afwikkeling van dat bedrijf niet voltooid is, terwijl onverschillig is, of zodanige later gerealiseerde baten voortvloeien uit aanspraken, welke ten tijde van de staking van het bedrijf en de daarop gevolgde afwikkelingshandelingen reeds bestonden en bekend waren;
dat de aan belanghebbende in 1952 ingevolge art. 72 van de Wet op de Materiele Oorlogsschaden alsnog toegekende schadeloosstelling terzake van de vernietiging van een tot het vroeger door hem uitgeoefende eenmansbedrijf behoord hebbend bedrijfsmiddel uit haar aard was een bedrijfsbate, welke door den Inspecteur terecht is gerekend tot het inkomen als opbrengst van genoemd bedrijf, waarvan de afwikkeling juist door het opkomen en incasseren van die bate in dat jaar nog niet voltooid bleek te zijn;
dat het middel mitsdien gegrond is;
Vernietigt...