Home

Hoge Raad, 31-10-1956, AY2161, 12 856

Hoge Raad, 31-10-1956, AY2161, 12 856

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 oktober 1956
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1956:AY2161
Zaaknummer
12 856
Relevante informatie
3.25 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van den Staatssecretaris tegen de uitspraak van den r.v.b. te Amsterdam van 29 Maart 1956 betreffende den aan de n.v. X te Z opgelegde aanslag in de venn.bel. over het boekjaar 1952;

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende, aan wie een aanslag in de venn.bel. over het boekjaar 1952 werd opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van f 44.580, daartegen bezwaar heeft gemaakt bij den Insp., doch tevergeefs, waarna zij zich heeft gewend tot den r.v.b.;

Overwegende dat de r.v.b. feitelijk heeft vastgesteld:

'dat is komen vast te staan: dat belanghebbende bij de oprichting van de n.v. A - hierna te noemen 'A' - tegen storting van f 500.000 verwierf 500 aandelen van f 1.000 (later f 600) en 22 oprichtersbewijzen; dat de oprichtersbewijzen recht gaven op uitkering van (per bewijs) 1/1250 van 10% van het bedrag, waarmee de jaarlijkse overwinst een bedrag van f 500.000 te boven zou gaan, en, ingeval van liquidatie, op per bewijs 1/1250 van 10% van het bedrag, dat, na terugbetaling van het nominaal bedrag der prioriteitsaandelen en gewone aandelen, van achterstallige dividenden op prioriteitsaandelen en na een uitkering aan de gewone aandeelhouders van maximaal f 11.800.000, van het liquidatiesaldo zou overblijven; dat volgens art. 13 van de statuten van 'A' de oprichtersbewijzen ten alle tijde tegen betaling van f 1.000 per bewijs kunnen worden ingelost; dat belanghebbende op haar fiscale balansen de 500 aandelen en de 22 oprichtersbewijzen in een post 'deelnemingen' opvoerde voor de kostprijs van f 500.000; dat de boekwaarde van belanghebbendes deelneming in 'A' in 1947 werd verhoogd met f 17.971,97, zijnde de kostprijs (130%) van toen bij een emissie verkregen f 13.800 certificaten van gewone aandelen; dat geen verhoging plaats vond bij de verkrijging in 1950 van f 3.000 certificaten van gewone aandelen; dat belanghebbende in 1952 gebruik heeft gemaakt van de haar door 'A' geboden gelegenheid de 22 oprichtersbewijzen in te ruilen tegen 22 niet royeerbare certificaten van gewone aandelen van f 600 plus een bedrag van f 4.950 in contanten; dat bij de regeling van de onderhavige aanslag overeenkomstig belanghebbende's oorspronkelijke aangifte als winst is beschouwd zowel het bedrag van f 4950 als het verschil tussen de boekwaarde (nihil) van de oprichtersbewijzen en de waarde (150% dus f 19.800) van de in ruil verkregen certificaten; dat in de door belanghebbende ingediende 'verbeterde aangifte' alleen het bedrag van f 4.950 als winst werd beschouwd;'

 

Overwegende dat belanghebbende blijkens haar beroepschrift als grond voor haar beroep heeft aangevoerd, dat de Insp. het verschil tussen de boekwaarde (nihil) van de oprichtersbewijzen en de waarde van de daarvoor in ruil verkregen certificaten van gewone aandelen a f 600 ten onrechte als winst heeft beschouwd, daar de fiscale waarde van de totaliteit harer oorspronkelijke deelneming in het kapitaal van 'A' door dezen ruil geen wijziging heeft ondergaan, immers, afgezien van een toebetaling van f 4.950, niets werd toegevoegd, doch de 22 certificaten van aandelen geheel dezelfde plaats in belanghebbendes bedrijfsvermogen innemen als de 22 oprichtersbewijzen;

Overwegende dat de Insp. de juistheid van het door hem bij de aanslagregeling ingenomen standpunt heeft volgehouden op grond, dat de verkregen certificaten van aandeel niet van denzelfden aard zijn en in belanghebbende's bedrijfsvermogen niet dezelfde plaats innemen als de oprichtersbewijzen;

Overwegende dat de r.v.b. dienaangaande heeft overwogen:

'dat in het arrest van 28 December 1951, gepubliceerd in B.no. 9129, evenals in de door de Insp. geciteerde arresten van 1954 werd beslist, dat ruil van bedrijfsmiddelen niet als realisering van winst of verlies kan worden beschouwd, indien de bij de ruil betrokken zaken van gelijke aard zijn en in economisch opzicht dezelfde plaats innemen in het bedrijfsvermogen; dat de eis van gelijksoortigheid zelfs met meer nadruk wordt gesteld, immers gesproken wordt over 'van geheel gelijken aard'; dat uit het arrest echter tevens blijkt, dat de Hoge Raad gewone aandelen in een n.v. van geheel dezelfde aard acht als cumulatief preferente aandelen in een andere n.v., zodat de woorden 'van geheel gelijken aard', niet in hun strikt letterlijke betekenis behoeven te worden verstaan; dat de Raad dan ook in voormeld arrest van 1951 voldoende vrijheid vindt om in het onderhavige geval aan te nemen, dat de oprichtersbewijzen 'A' van dezelfde aard waren als de certificaten van aandelen, waardoor zij in 1952 werden vervangen; dat de Raad hierbij in aanmerking neemt, dat de oprichtersbewijzen niet alleen recht gaven op een aandeel in de overwinst, doch ook op een aandeel in het liquidatie-overschot en voorts, dat de beurskoers van certificaten en oprichtersbewijzen naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, ongeveer gelijk was; dat aan de oprichtersbewijzen geen stemrecht verbonden was, doch het stemrecht bij ter beurze verhandelbare aandelen van steeds geringer betekenis wordt; dat voorts naar's Raads oordeel moet worden aangenomen, dat de in 1952 verworven certificaten van aandelen in belanghebbende's bedrijfsvermogen economisch dezelfde plaats innamen als de oprichtersbewijzen; dat toch de oprichtersbewijzen, naar tussen partijen buiten geschil is, bij de oprichting van 'A' tegen een storting van f 500.000 werden verworven tezamen met f 500.000 aandelen, zodat aannemelijk is, dat zij met die aandelen een deelneming in 'A' voorstelden; dat de plaats die de in 1952 verworven certificaten van aandelen economisch in belanghebbende's bedrijfsvermogen innamen uiteraard geen andere was, dan die van onderdeel van belanghebbende's deelneming in 'A'; dat uit al het voorgaande volgt, dat, afgezien van het in contanten verstrekte bedrag van f 4.950, bij de onderhavige inruiling geen winst werd behaald, zodat belanghebbende's beroep gegrond is;'

Overwegende dat de Raad op die gronden de beschikking van den Insp. heeft vernietigd en den aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van f 24.785,43;

Overwegende dat de Staatssecretaris als middel van cassatie heeft voorgedragen:

Sch. of verk. toep. van art. 16 RvB jo. art. 6 Ve.B. en art. 7 IB '41, doordat de r.v.b. heeft beslist dat de door belanghebbende in 1952 van de 'A' verkregen niet royeerbare certificaten van gewone aandelen, van geheel gelijke aard waren als de daarvoor aan de 'A' afgestane 22 oprichtersbewijzen 'A' en dat die certificaten in belanghebbende's vermogen economisch dezelfde plaats innamen als de oprichtersbewijzen, op grond van welke beslissing de Raad vervolgens heeft beslist dat bij bedoelde omruil, afgezien van een in contanten ontvangen bedrag, geen winst werd behaald,

zulks ten onrechte, aangezien de oprichtersbewijzen slechts recht gaven op een gedeelte van de overwinst en van het liquidatiesaldo van 'A' terwijl in de aandelen een deelgerechtigdheid in het vermogen van 'A' tot uitdrukking komt, met de daaraan verbonden rechten en verplichtingen als aandeelhouder, welke van een geheel andere aard zijn dan die van een houder van een oprichtersbewijs, als gevolg waarvan de certificaten van aandelen ook niet dezelfde plaats in het vermogen kunnen innemen als de oprichtersbewijzen, ter toelichting van welk middel is gesteld:

De vervreemding van de oprichtersbewijzen door verwisseling tegen certificaten van aandelen brengt op zichzelf niet mede, dat die vervreemding niet zou inhouden een realisatie van winst. De r.v.b. doet ten onrechte een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 28 December 1951, no. B 9129, aangezien het onderhavige geval niet met het in dat arrest behandelde op een lijn kan worden gesteld en de overwegingen van de Hoge Raad eerder steun bieden aan zijn stelling dan aan de beslissing van de r.v.b. Fiscaal-technisch bezien is al wat het oprichtersbewijs voor belanghebbende oplevert winst. Het oprichtersbewijs levert nu als laatste vrucht op een certificaat van een aandeel in de n.v. die de oprichtersbewijzen destijds heeft uitgegeven. Deze vrucht behoort te worden belast, waarna met het oprichtersbewijs is afgerekend. Voortaan bestaat ten opzichte van 'A' een andere verhouding waarvan de fiscale aspecten door haar eigen aard worden bepaald;

Overwegende dat bij vervanging van een bedrijfsmiddel geen winst of verlies als gerealiseerd in aanmerking behoeft te worden genomen, indien het vervreemde en het verworven bedrijfsmiddel in aard gelijk zijn en het laatste in het bedrijfsvermogen economisch dezelfde plaats inneemt als het eerste daarin ingenomen heeft;

dat aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, indien het verworven bedrijfsmiddel geschikt en bestemd is voor hetzelfde doel als het vervreemde en tussen beide bedrijfsmiddelen geen aanmerkelijk verschil in waarde bestaat;

Overwegende dat, gelijk vaststaat, belanghebbende bij de oprichting van de 'A' tezamen met 500 aandelen a f 1.000 de onderhavige 22 oprichtersbewijzen heeft verworven tegen een storting van f 500.000;

dat de Raad van Beroep op grond hiervan terecht heeft aangenomen, dat de oprichtersbewijzen met de aandelen in belanghebbendes bedrijfsvermogen een deelneming in de genoemde naamloze vennootschap vormden;

Overwegende dat belanghebbende door gebruik te maken van het aanbod van die naamloze vennootschap om de oprichtersbewijzen, die te allen tijde tegen betaling van f 1000 per bewijs konden worden ingelost, te ruilen tegen eenzelfde aantal certificaten van gewone aandelen a f 500, welke, naar's Raads vaststelling, ongeveer eenzelfde beurskoers hadden als de oprichtersbewijzen, plus een bedrag van f 4.950 in contanten, ter vervanging van de als onderdeel van haar bovenbedoelde deelneming tot haar bedrijfsvermogen behorende oprichtersbewijzen stukken heeft verkregen, die evenals die oprichtersbewijzen geschikt en bestemd waren om in haar bedrijfsvermogen als onderdeel van de meervermelde deelneming te dienen, terwijl van een aanmerkelijk waardeverschil tussen de vervreemde en de verkregen stukken geen sprake was;

Overwegende dat de Raad van Beroep dan ook terecht heeft beslist, dat ten opzichte van belanghebbende de certificaten van gewone aandelen van gelijken aard waren als de oprichtersbewijzen en in belanghebbendes bedrijfsvermogen economisch eenzelfde plaats als deze innamen, terwijl evenzeer juist is de door den Raad aan die beslissing verbonden gevolgtrekking, dat belanghebbende bij de berekening van haar winst over het boekjaar 1952 het verschil tussen de boekwaarde van de afgestane oprichtersbewijzen en de waarde van de daartegenover verkregen certificaten van gewone aandelen a f 600 niet als gerealiseerde bedrijfswinst in aanmerking heeft behoeven te nemen;

dat het middel derhalve ongegrond is;

Verwerpt...