Hoge Raad, 27-11-1957, AY1052, 13 237
Hoge Raad, 27-11-1957, AY1052, 13 237
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 november 1957
- Datum publicatie
- 16 februari 2023
- Zaaknummer
- 13 237
- Relevante informatie
- 3.30 IB
Inhoudsindicatie
Bedrijfsmiddelen: de tot het bedrijfsvermogen behorende zaken, welke als duurzame kapitaalgoederen het vaste kapitaal van het bedrijf uitmaken: hiertoe behoren niet materialen en machine-onderdelen, dienende tot onderhoud (in tegenstelling tot vernieuwing) van gebouwen en machines. Wel gereedschappen, voorzover niet behorende tot de voorwerpen van geringe waarde.
De rechter in belastingzaken is aan een eenstemming standpunt van partijen t.a.v. een rechtsvraag niet gebonden.
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Minister van Financiën tegen de uitspraak van den r.v.b. te 's-Gravenhage van 14 Januari 1957 betreffende een navorderingsaanslag in de ink.bel. voor het jaar 1950 opgelegd aan de X te Z (buitenland);
Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1950 een nav.aanslag in de ink.bel. is opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f 63.850;
Overwegende dat op het beroep van belanghebbende de r.v.b. den aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een zuiver inkomen van f 56.795, na, voorzover hier van belang, te hebben overwogen:
"dat de onderwerpelijke aanslag betreft de bijtelling bij de bedrijfswinst over 1950 van comm.venn. A van een bedrag 'uitkering oorlogsschade' ad f 30.278, in verband waarmede het zuiver inkomen van belanghebbende over 1950 - als commanditair vennote naar rato werd verhoogd, welk bedrag aan de hand van het rapport van de Rijksaccountantsdienst werd berekend als volgt:
(...)
dat geschil tussen partijen niet bestaat ten aanzien van de feiten noch voor wat betreft het genoemde bedrag van f 30.278 en der belanghebbende grief uitsluitend zich richt tegen het feit, dat naar haar inzicht ten onrechte bij de bestreden aanslag gemeld bedrag is beschouwd als deel uit te maken van de bedrijfswinst van de genoemde c.v., toegelicht in een betoog, dat zakelijk hierop neerkomt:
Ten onrechte rekent de Insp. de vergoeding wegens oorlogsschade als te behoren tot de bedrijfswinst, wijl zij betreft de bedrijfsmiddelen van de c.v., zijnde dit punt ten deze van belang in verband met het al dan niet bestaan der mogelijkheid tot reservering overeenkomstig art. 6 Bhz. '50;
De Insp. enz.;
dat de Raad zich ten deze verenigt met het standpunt van belanghebbende;
dat toch als bedrijfsvermogen behorende zaken, welke - in tegenstelling tot de zaken, die voor de omzet zijn bestemd - behoren tot het vaste kapitaal en bestemd zijn om voor de uitoefening van het bedrijf te worden gebruikt en de strekking van art. 6 Blz. '50 niet mede brengt aan het daarin gebruikte woord 'bedrijfsmiddelen' een meer beperkte betekenis dan de voormelde algemene te hechten; dat de ten deze bedoelde onderdelen en gereedschappen zijn te beschouwen als bedrijfsmiddelen in opgemelde zin;
dat elk der partijen zich ter zitting heeft uitgesproken het cijfer van haar wederpartij te aanvaarden, bij aldien in haar geschilpunt het gelijk bevonden worden zou te zijn aan die wederpartij;"
Overwegende dat de Minister als middel van cassatie heeft voorgedragen:
Sch. of verk. toep. van art. 16 RvB, jo. art. 6 Bhz.. '50, doordat de r.v.b. heeft beslist dat de bij de c.v. A, waarvan belanghebbende commanditaire vennote is, door oorlogsschade verloren gegane voorraden machineonderdelen, gereedschappen, bouten, schroeven, spijkers, oliën en vetten en soortgelijke zaken moeten worden aangemerkt als bedrijfsmiddelen in den zin van art. 6 Bhz. '50, op grond waarvan de Raad vervolgens heeft beslist dat de door de c.v. ontvangen schadevergoeding op den voet van voormeld art. 6 kan worden gereserveerd,
zulks ten onrechte, omdat de bedoelde voorraden - behoudens de gereedschappen - bestemd zijn voor en verwerkt worden bij het onderhoud van de bedrijfsmiddelen waardoor zij als zelfstandige zaken teniet gaan en waardoor zij voor de toepassing van de wetsartikelen welke betrekking hebben op het vaststellen van de winst het karakter, hetzij van bedrijfsvoorraden hetzij van onkosten, althans niet dat van bedrijfsmiddelen hebben.;
Overwegende dat voorop worde gesteld, dat bij de beoordeling van de vraag, of de teloorgegane machineonderdelen, gereedschappen, bouten, schroeven, spijkers, oliën en vetten waren bedrijfsmiddelen in den zin van art. 6 van de Wet Belastingherziening 1950, geen gewicht mag worden toegekend aan het blijkens 's Raads uitspraak eenstemmig standpunt van partijen, dat voor deze vraag tussen deze verschillende zaken niet behoort te worden onderscheiden;
dat deze vraag immers een rechtsvraag is en de rechter in belastingzaken aan een eenstemmig standpunt van partijen ten aanzien van zulk een vraag niet is gebonden;
dat de Raad van Beroep bedoelde vraag derhalve ten aanzien van elk van deze verschillende zaken had moeten beslissen en zijn beslissing ten aanzien van de machineonderdelen en gereedschappen niet zonder meer mede ten aanzien van de andere zaken, waarop dit geding betrekking heeft, had mogen doen gelden;
Overwegende dat onder bedrijfsmiddelen in art. 6 van de Wet Belastingherziening 1950, evenals in de artt. 8 en 11 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, waarin bij die zelfde wet de zelfde term is ingevoerd, moeten worden verstaan de tot het bedrijfsvermogen behorende zaken, welke als duurzame kapitaalgoederen het vaste kapitaal van het bedrijf uitmaken; (noot 1 Vgl. ook HR 11 febr. 1953, BNB 1953/72*; 11 maart 1953, BNB 1953/119* en 7 okt. 1953 BNB 1953/272*. - Red) dat aan die zaken eigen is, dat haar aanschaffings- en voortbrengingskosten tot uitdrukking worden gebracht in een actiefpost, die in het jaar, waarin de zaken in het bedrijf voor het eerst worden aangewend, niet verdwijnt, zodat die zaken ook voor de winstberekening over de jaren, volgende op dat jaar, betekenis behouden;
dat daarentegen tot het vlottende kapitaal behoren en mitsdien niet als bedrijfsmiddelen zijn aan te merken zaken, die voor de winstberekening over de jaren, volgende op haar eerste aanwending in het bedrijf, geen betekenis meer hebben, doordat, voorzover haar aanschaffings- en voortbrengingskosten niet reeds dadelijk tot de lopende bedrijfsuitgaven zijn gerekend, de waarde, waartegen zij voor de eerste aanwending in het bedrijf te boek stonden, geheel komt ten laste van de winstberekening van het jaar, waarin die aanwending plaats vindt;
dat tot die laatste categorie van zaken, voorzover hier van belang, behoren zaken, wier bestemming in het bedrijf medebrengt, dat zij, zodra zij daarin worden aangewend, binnen korten tijd in haar geheel worden verbruikt, zaken, die behoren tot de voorwerpen van geringe waarde, bedoeld in het vierde lid van art. 8 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, en zaken, dienende tot het onderhoud van andere zaken, die zelf bedrijfsmiddel zijn;
dat uit het voorgaande volgt, dat aan oliën en vetten, bouten, schroeven en spijkers het karakter van bedrijfsmiddelen in elk geval moet worden ontzegd, en dat dit karakter aan gereedschappen alleen kan worden toegekend, voorzover deze niet behoren tot de hierboven bedoelde voorwerpen van geringe waarde, terwijl voor machine onderdelen geldt, dat zij als bedrijfsmiddelen slechts dan in aanmerking kunnen komen, indien zij bij het aanbrengen aan de machines, waarvoor zij zijn bestemd, niet tot het onderhoud daarvan worden gerekend, doch als vernieuwing de boekwaarde dier machines plegen te verhogen;
dat aan de hand van bovenstaande criteria opnieuw zal moeten worden onderzocht, of van de zaken, waarop dit geding betrekking heeft, enige zaak als bedrijfsmiddel kan worden beschouwd;
dat het middel mitsdien is gegrond;
Vernietigt...
Verwijst...