Hoge Raad, 24-12-1957, AY1099, 13 378
Hoge Raad, 24-12-1957, AY1099, 13 378
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 december 1957
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Annotator
- Zaaknummer
- 13 378
- Relevante informatie
- 28 VPB
Uitspraak
De Hoge Raad enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van den r.v.b. te Middelburg van 15 December 1956 betreffende den hem opgelegde aanslag in de ink.bel. voor het jaar 1953;
Gezien...
Overwegende dat belanghebbende, aan wien een aanslag in de ink.bel. voor het jaar 1953 werd opgelegd, welke door den Insp., na reclame, nader werd geregeld naar een zuiver inkomen van f 13.562, van 's Insp.'s beschikking in beroep is gekomen, doch de r.v.b. die beschikking heeft bevestigd, na te hebben overwogen:
'dat partijen ten processe uitsluitend verdeeld zijn over de vraag of app., die het bedrijf van landbouwer uitoefent, al dan niet is gerechtigd tot het toepassen ener afschrijving ten bedrage van f 407,90 op de kosten van een in 1950 verbeterde aansluiting van zijn hofstede aan het lichtnet van de NV Provinciale Zeeuwse Elektriciteitsmaatschappij, hierna te noemen de PZEM;
dat enz.;
dat app. zich destijds jegens de PZEM contractueel o.m. heeft moeten verplichten om voor eigen rekening de nodige kabelsleuven te graven en weder te dichten en de nieuwe kabel op aanwijzing van de PZEM te leggen en voorts om, na gereedkoming van de dusgenaamde 'garantielijn', aan de PZEM een bijdrage ineens te betalen ter grootte van f 5.618 zonder nochtans deze nieuwe lijn in eigendom of zelfsmaar in mede-eigendom te verwerven;
dat voorts ten processe is gebleken, dat app. in het bedrijfsjaar 1950/51 o.m. een bedrag van een/derde van deze f 5.618 vermeerderd met f 500 voor 'installatiekosten van de gebouwen' ten laste van zijn bedrijfswinst heeft gebracht alsmede dat de administratie deze aftrekpost (hoewel naar haar mening door app. ten onrechte aangeduid als '1/3 extra-afschrijving' en gekoppeld aan een gewone afschrijving van 10 pct. van het na aftrek dezer extra-afschrijving resterende bedrag van f 4.079) als opzichzelf juist heeft aanvaard, zulks mede op grond van de overweging, dat de nieuwe kabelinstallatie - app. geeft dit trouwens volmondig toe - kon en kan worden geacht juist voor een/derde deel te dienen ten nutte van app.'s bedrijf;
dat app. nu betoogt, primair dat de economische eigendom van de bewuste kabel aan hem zou toekomen hetgeen hem, hoewel via deze kabel ook en zelfs in sterkere mate, elektriciteit voor privé-doeleinden pleegt te worden betrokken, het recht zou geven om de kabel zelf als bedrijfsmiddel tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen, en subsidiair dat de door hem aan de aanleg van deze kabel ten koste gelegde bedragen in ieder geval zouden moeten worden aangemerkt als te zijn besteed aan de verbetering van een zijner bedrijfsmiddelen scilicet zijn boerderij;
dat aan app. kan worden toegegeven, dat de bel.pl. onder bepaalde omstandigheden ook goederen, welke niet zijn eigendom zijn doch waarop hij zekere gebruiksrechten kan doen gelden, tot zijn bedrijfsvermogen vermag te rekenen, doch dat de onderwerpelijke kabel, naar 's Raads gevoelen, in ieder geval niet tot app.'s bedrijfsvermogen behoort;
dat toch deze kabel, al heeft app. de kosten van deszelfs aanleg, althans voor een belangrijk deel, voor zijn rekening moeten nemen, een onderdeel is blijven vormen van het lichtnet van de PZEM, dat evenmin als de rest van dit net bij app. in gebruik ligt, maar dat slechts dient om de door app. voor zijn privé gebruik en voor zijn bedrijf benodigde elektrische stroom van de centrale naar app.'s boerderij te voeren;
dat niet is gebleken, dat de aan app. in 1950 opgedrongen verbetering van zijn aansluiting op het lichtnet door app. alleen of zelfs maar in hoofdzaak ter wille van zijn bedrijf moest worden aanvaard;
dat het dan ook app. niet vrijstond om naar eigen inzicht te beslissen, dat de kosten dezer verbetering verder dan tot het bedrag, dat - op basis der eerder vastgestelde verhouding tussen het profijt, dat app.'s bedrijf uit de aansluiting trekt, en het nut, dat deze aansluiting voor app.'s privé oplevert - kan worden geacht in het jaar 1950 ten behoeve van app.'s bedrijf aan onkosten voor de nieuwe kabelaanleg te zijn besteed, op het bedrijfsvermogen dienden te drukken;'
Overwegende dat belanghebbende in cassatie, onder vermelding van art. 8, lid 1, IB '41 en art. 16 RvB, als geschonden, tegen de uitspraak drie grieven heeft aangevoerd, die op het volgende neerkomen:
1e dat enz.;
2e dat de r.v.b. ten onrechte heeft beslist, dat belanghebbende den onderhavige kabel niet tot zijn bedrijfsvermogen mag rekenen; dat weliswaar juridisch de eigendom van dien kabel aan de PZEM toebehoort, doch de economische eigendom daarvan aan belanghebbende toekomt en deze deel kan uitmaken van het bedrijfsvermogen;
dat, al moge door middel van den bedoelden kabel ook elektriciteit voor privé-doeleinden worden betrokken, belanghebbende de grenzen der redelijkheid niet heeft overschreden door den economische eigendom van dien kabel als deel van zijn bedrijfsvermogen aan te merken;
3e dat, zo de meervermelde kabel en de uitbreiding der binneninstallatie niet als een afzonderlijk deel van het bedrijfsvermogen kunnen worden beschouwd, zij toch als verbetering van de tot het bedrijfsvermogen behorende boerderij tot dat vermogen moeten worden gerekend; dat de r.v.b. de door belanghebbende voor den aanleg van den kabel en de uitbreiding van de binneninstallatie gedane uitgaven ten onrechte niet als kosten van verbetering van de boerderij heeft aangemerkt, doch als onkosten, welke slechts voorzover zij ten nutte van het bedrijf hebben gestrekt, als bedrijfskosten op de winst in mindering kunnen worden gebracht;
Overwegende omtrent de eerste grief:
dat enz.;
Overwegende met betrekking tot de tweede grief:
dat, wil iemand als 'economisch eigenaar' van een zaak, waarvan de eigendom naar burgerlijk recht aan een ander toebehoort, kunnen worden aangemerkt, vereist is, dat economisch het belang bij die zaak geheel aan hem toekomt, hetgeen insluit, dat het risico van de waardeveranderingen en het eventuele tenietgaan van de zaak ten volle door hem wordt gedragen;
dat niet gebleken en zelfs niet gesteld is, dat met betrekking tot den onderhavige elektriciteitskabel enig risico als voormeld door belanghebbende wordt gelopen;
dat de Raad van Beroep dan ook terecht heeft beslist, dat de economische eigendom van dien kabel niet aan belanghebbende toekomt en mitsdien geen deel van zijn bedrijfsvermogen vormt;
dat de grief dus ongegrond is;
Overwegende aangaande de derde grief:
dat juist is, dat de aanleg van den meervermelden kabel en de daarmede samenhangende uitbreiding van de binneninstallatie een verbetering van de tot belanghebbendes bedrijfsvermogen behorende boerderij hebben teweeg gebracht;
dat derhalve de hiervoor door belanghebbende gedane uitgaven kosten van verbetering van die boerderij vormen, met het bedrag waarvan haar boekwaarde dient te worden verhoogd, en niet - gelijk de Raad heeft aangenomen - onkosten zijn, die slechts voorzover zij ten behoeve van het bedrijf zijn gemaakt als bedrijfslast op de winst in mindering kunnen worden gebracht;
dat aan belanghebbende behoort te worden toegestaan de boekwaarde van de boerderij te verhogen met het bedrag der vorenbedoelde uitgaven verminderd met de reeds in het boekjaar 1950/1951 toegepaste afschrijvingen, om vervolgens op de aldus verhoogde boekwaarde de normale jaarlijkse afschrijving toe te passen;
dat, wijl de verbetering van de elektriciteitsvoorziening mede ten nutte is gekomen van het woongedeelte van de boerderij, nog de vraag onder de ogen zal moeten worden gezien, of zulks al dan niet tot een verhoging van de huurwaarde van dat woongedeelte aanleiding geeft;
dat uit het bovenontwikkelde volgt, dat de uitspraak niet in stand kan blijven, terwijl verwijzing moet plaats vinden;
Vernietigt...
Verwijst...