Hoge Raad, 03-04-1957, AY1604, 13 084
Hoge Raad, 03-04-1957, AY1604, 13 084
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 april 1957
- Datum publicatie
- 26 september 2024
- Zaaknummer
- 13 084
- Relevante informatie
- 8 VPB
Inhoudsindicatie
Storting door moeder-mij. t.b.v. dochter-mij., wier gehele volgestorte aandelen-kapitaal zij bezit. Winst?
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van de n.v. X tegen de uitspraak van den r.v.b. te Amsterdam, van 1 oktober 1956 betreffende den haar opgelegden aanslag in de venn.bel. over het boekjaar 1952-1953;
Gezien ...
Overwegende dat belanghebbende aan wie een aanslag in de venn.bel. over het boekjaar 1952-1953 werd opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van f a, daartegen tevergeefs bezwaar heeft gemaakt bij den insp., waarna zij zich heeft gewend tot den r.v.b.;
Overwegende dat de r.v.b. feitelijk heeft vastgesteld:
'dat belanghebbende's geplaatst kapitaal f 48.000 bedraagt; dat belanghebbende's voorraad kantoormachines na de oorlog uitgeput was; dat de Amerikaanse moedermaatschappij van belanghebbende teneinde de markt in Nederland te behouden aan belanghebbende een aantal tweedehands machines zond; dat de import dezer machines door de Nederlandse Bank werd toegestaan op voorwaarde, dat de factuurwaarde op een geblokkeerde bankrekening (K-rekening) ten name van de moedermaatschappij werd gestort; dat het saldo van deze K-rekening volgens de vergunning van de Nederlandse Bank slechts mocht worden gebruikt voor de financiering van een pensioenregeling van belanghebbende, zodra deze daartoe zou overgaan; dat belanghebbende's pensioenregeling inging op 1 October 1953, terwijl de financiering van de daarmede samenhangende verplichtingen geschiedde o.a. met het saldo van voormelde K-rekening, groot f 295.504,89; dat de Insp. bij de regeling van de onderhavige aanslag voormeld bedrag ad f 295 504,89 tot belanghebbende's winst over het onderhavige boekjaar heeft gerekend;'
Overwegende dat blijkens de dingtalen het geschil van partijen betreft de vraag, of laatstgenoemd bedrag al dan niet terecht is gerekend tot de winst van het boekjaar 1952-1953;
Overwegende dat belanghebbende deze vraag ontkennend heeft beantwoord, primair op grond, dat hier geen sprake is van een door haar uit haar bedrijf genoten voordeel, doch van een kapitaalstorting ten behoeve van haar bedrijfsuitoefening, waaraan niet afdoet, dat haar statutair kapitaal reeds geheel was geplaatst en volgestort, en subsidiair op grond, dat, zou de levering van de kantoormachines als een bedrijfsbate moeten worden aangemerkt, die bate niet in de belasting over het onderhavige boekjaar had mogen zijn betrokken, doch had behoren te zijn belast in het boekjaar, waarin de levering heeft plaats gehad;
Overwegende dat de Insp. belanghebbende's standpunt uitvoerig heeft bestreden en daarbij in hoofdzaak het volgende heeft aangevoerd:
dat de vraag, of een kapitaalstorting heeft plaats gevonden, moet worden beantwoord naar burgerlijk recht: dat in het onderhavige geval burgerrechtelijk geen kapitaalstorting mogelijk was, omdat bij belanghebbende's statuten haar kapitaal is beperkt tot f 48.000 en dit kapitaal reeds lang voor de levering van de kantoormachines was geplaatst en volgestort; enz.;
Overwegende dat de r.v.b. omtrent het voormelde geschilpunt heeft overwogen:
'dat, wat betreft belanghebbende's primaire grief, het Besluit Ve.B. t.a.v. de winstberekening verwijst naar de desbetreffende voorschriften van het Besluit IB '41, tenzij uit het verschil in wezen tussen de bel.pl. en een natuurlijk persoon voortvloeit, dat bedoelde voorschriften niet voor toepassing vatbaar zijn;
dat dit laatste naar 's Raads oordeel het geval is m.b.t. de inbreng van kapitalen; dat zowel de n.v. zelf als de aandeelhouders als ondernemer kunnen worden beschouwd, doch deze laatsten alleen in hun hoedanigheid van aandeelhouder; dat derhalve, terwijl voor de ink.bel. elke vergroting van het bedrijfsvermogen ten koste van het privé-vermogen van de ondernemer als niet tot de winst te rekenen inbreng van kapitaal moet worden aangemerkt, bevoordeling van de n.v. door de aandeelhouders alleen dan als inbreng van kapitaal kan worden beschouwd wanneer de aandeelhouders in deze hoedanigheid hebben gehandeld; dat dit laatste nagenoeg uitsluitend bij storting op aandelen het geval is; dat toch, wanneer de bevoordeling niet in de vorm van storting op aandelen plaats vindt, daaraan meestal niet het bezit van aandelen ten grondslag ligt, doch enigerlei belangengemeenschap, bv. tussen het bedrijf van de aandeelhouder en dat van de n.v., welke belangengemeenschap zelve tot het verwerven van aandelen en de daaraan verbonden macht heeft geleid; dat een dergelijke concern-verhouding ook in het onderhavig geval aanwezig is, zodat, nu de Insp. onweersproken heeft gesteld, dat alle aandelen van belanghebbende reeds lang voor de onderwerpelijke import geplaatst en volgestort waren, te dezen niet gesproken kan worden van een niet tot de winst te rekenen inbreng van kapitaal;
dat belanghebbende's primaire grief derhalve behoort te worden verworpen;
dat hetzelfde geldt t.a.v. belanghebbende's subsidiaire grief; dat, al maakte de voorwaarde, waaronder de importvergunning was verleend, waarschijnlijk, dat het voor de machines betaalde bedrag ten behoeve van belanghebbende zou worden aangewend, niet kan worden gezegd, dat goed koopmansgebruik ertoe dwong dit bedrag in belanghebbende's winst te begrijpen ten tijde, dat de import plaats vond; dat, zou goed koopmansgebruik dit laatste destijds hebben toegelaten, het feit, dat belanghebbende van die mogelijkheid toen geen gebruik heeft gemaakt en zulks voor de aanslagregeling over het jaar van import en volgende jaren onherroepelijke gevolgen heeft gehad, belet de onderhavige winst aan het jaar van import toe te rekenen;'
Overwegende dat de Raad op die gronden de beschikking van den Insp. heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie, klagende over sch. of verk. toep. van art. 6 Ve.B. jo. de artt. 6 tot en met 11 IB '41 zomede van art. 16 RvB, tegen de uitspraak twee grieven heeft te berde gebracht, die - kort weergegeven - op het volgende neerkomen:
primair: dat de r.v.b. ten onrechte heeft beslist, op gronden, die deze beslissing niet kunnen dragen, dat het saldo van de eerder vermelde K-rekening ten bedrage van f 295.504,89, welk bedrag belanghebbende heeft aangewend tot financiering van de pensioenregeling voor haar personeel, voor haar belastbare winst uit bedrijf vormt en niet een onbelaste inbreng van kapitaal ten behoeve van haar bedrijfsuitoefening;
subsidiair: dat vaststaat, dat zeker - dus niet, zoals de r.v.b. vermeldt, waarschijnlijk - was, dat het voor de geleverde machines betaalde, op de meervermelde K-rekening gestorte, bedrag ten behoeve van belanghebbende zou worden aangewend;
dat derhalve, indien te dezen van een tot belanghebbende's winst behorende bevoordeling sprake zou zijn, goed koopmansgebruik zou hebben geëist deze bevoordeling als winst te verantwoorden in het jaar van levering van de machines;
dat het feit, dat in de aanslagregeling over dat jaar en de volgende jaren bedoelde winst niet werd betrokken, geen aanleiding kan geven zulks alsnog te doen in het onderhavige jaar;
Naar aanleiding van de primaire grief en ambtshalve:
Overwegende dat er gevallen zijn, waarin voor de toepassing van het belastingrecht moet worden aangenomen, dat inbreng van kapitaal in een naamloze vennootschap heeft plaats gevonden, niettegenstaande van een storting op de aandelen geen sprake was en zelfs niet heeft kunnen zijn, omdat het gehele maatschappelijke kapitaal der naamloze vennootschap was geplaatst en door betaling van het nominale bedrag der aandelen was volgestort;
dat zulk een geval zich voordoet, indien een moeder-maatschappij als houdster van de aandelen ener dochteronderneming enkel op grond van de voor haar in die hoedanigheid tot de dochteronderneming bestaande verhouding aan deze een voordeel in geld of goederen doet toekomen, dat zij onder gelijke omstandigheden aan een van haar onafhankelijke onderneming niet zou hebben verschaft;
dat toch in dat geval door de dochteronderneming een voordeel wordt genoten, dat zijn oorzaak uitsluitend in de interne verhouding tussen haar en haar aandeelhoudster vindt, waardoor in fiscaal-rechtelijken zin kapitaal wordt ingebracht;
Overwegende dat in het onderhavige geding vaststaat:
dat de moedermaatschappij alle aandelen in belanghebbende bezat;
dat deze Amerikaanse vennootschap na den oorlog aan belanghebbende een aantal kantoormachines heeft geleverd en de Nederlandse Bank, die tot deze levering vergunning moest verlenen, aan die vergunning de voorwaarde heeft verbonden, dat de betaling van de machines zou plaatsvinden door storting van de koopsom op een ten name van de evengenoemde vennootschap te openen geblokkeerde rekening - een zogenaamde K-rekening - en dat het saldo van die rekening enkel zou mogen worden gebruikt voor de financiering van een pensioenregeling ten behoeve van belanghebbendes personeel, zodra zij daartoe zou overgaan;
dat, toen belanghebbende in 1953 is overgegaan tot het treffen van een pensioenregeling voor haar personeel, het desbetreffende saldo te harer beschikking kwam en zij daardoor ten laste van haar Amerikaanse moedermaatschappij een voordeel heeft genoten;
Overwegende dat het voor de hand ligt, dat belanghebbendes Amerikaanse moedermaatschappij in de bedoelde transactie onder de aangegeven betalingsvoorwaarden enkel heeft toegestemd op grond van haar als enig aandeelhoudster van belanghebbende tot deze bestaande verhouding, daar toch een transactie onder dergelijke betalingsvoorwaarden tussen van elkaar onafhankelijke ondernemingen normaliter niet wordt afgesloten;
dat het enkele feit, dat hier een bevoordeling heeft plaats gehad anders dan door storting op aandelen - welke laatste ook niet mogelijk was, omdat alle geplaatste aandelen reeds waren volgestort - niet de daaruit door den Raad van Beroep getrokken conclusie wettigt, dat de Amerikaanse vennootschap te dezen niet als enig aandeelhoudster van belanghebbende, doch op grond van een tussen haar en belanghebbende bestaande, buiten de verhouding van moedermaatschappij tot dochteronderneming gelegen, belangengemeenschap zou hebben gehandeld;
dat de Inspecteur ook geen feiten heeft gesteld, die er op wijzen, dat de vorenbedoelde transactie door de Amerikaanse vennootschap zou zijn aangegaan om redenen, welke niet in haar positie van enig aandeelhoudster van belanghebbende zouden zijn gelegen;
Overwegende dat uit het bovenstaande volgt, dat de uitspraak niet in stand kan blijven en derhalve de subsidiaire grief niet aan de orde komt;
dat, nu de Inspecteur, blijkens het in zijn vertoogschrift onder III gestelde (hiervan blijkt uit het arrest niet. - Red.), van mening is, dat ook in het geval, dat van een "informele" kapitaalinbreng sprake zou zijn, de aanslag juist is, hieromtrent nog onderzoek zal moeten worden gedaan;
Vernietigt ...
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam enz.