Home

Hoge Raad, 17-04-1957, AY1618, 13 133

Hoge Raad, 17-04-1957, AY1618, 13 133

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 april 1957
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1957:AY1618
Zaaknummer
13 133
Relevante informatie
3.81 IB, 10 LB, 15 LB

Uitspraak

De HR enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van den r.v.b. te 's-Gravenhage van 26 October 1956, betreffende den aan hem opgelegden aanslag in de ink.bel. over het jaar 1954;

Gezien ...

Overwegende dat belanghebbende, die over het jaar 1954 werd aangeslagen in de ink.bel. naar een inkomen van f 5.496, na vergeefse reclame zich heeft gewend tot den r.v.b., die de beschikking van den Insp. heeft bevestigd, uit overweging:

′dat belanghebbendes enige grief tegen de aanslag, zoals die bij de beroepen uitspraak werd gehandhaafd, zich richt tegen het feit dat bij de vaststelling van zijn belastbaar inkomen niet is rekening gehouden met, immers daarop niet is in mindering gebracht een door hem in 1954 betaald bedrag van f 3.000, tot toelichting waarvan hij naar voren brengt: dat enz.;

dat hij per 1 september 1954 op zijn verzoek van zijn verbintenis ten aanzien van de Koninklijke Marine ontheven is, echter niet dan nadat door hem op grond van de aan de arbeidsovereenkomst verbonden voorwaarde aan het Rijk een bedrag van f 3.000 was betaald; dat naar zijn oordeel die afkoopsom van f 3.000, door hem betaald terzake van de voortijdige beëindiging van zijn dienstbetrekking, vormt een negatieve opbrengst van die dienstbetrekking; dat onjuist is de grond waarop de Insp. dat standpunt niet deelt te weten dat de betaling van gemeld bedrag niet rechtstreeks verband houdt met de opbrengst van een bron van inkomen, doch met die bron zelf, wijl het ten deze gaat om de vraag of deze uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende betaling door de werknemer aan zijn werkgever een door die werknemer genoten negatief voordeel is uit hoofde van zijn dienstbetrekking;

dat de Raad zich in deze schaart aan de zijde van de Insp.;

dat aan belanghebbende kan worden toegegeven het bestaan van de mogelijkheid, dat de baten door een belastingplichtige uit een bron van inkomsten in een zeker belastingjaar genoten worden overtroffen door uitgaven, rechtstreeks en onmiddellijk samenhangende met, betrekking hebbende op en voortvloeiende uit het verkrijgen der inkomsten uit die bron, in welk geval sprake kan zijn van zogenaamde negatieve inkomsten;

dat evenwel dit karakter niet valt toe te kennen aan de door belanghebbende betaalde litigieuse som van f 3.000, welke immers niet rechtstreeks en onmiddellijk samenhangt met, betrekking heeft op en voortvloeit uit de door belanghebbende als zee-officier genoten inkomsten, doch het verliezen van die bron zelve raakt, immers beoogde hem uit de Marinedienst los te maken;

dat daaraan niet afdoet, dat krachtens zijn ontslagbesluit hem daarbij de verplichting werd opgelegd aan het Rijk die som van f 3.000 te betalen ′als schadevergoeding′ immers tot terugbetaling van ′de kosten aan zijn opleiding besteed′; dat, enz.;

dat gezegde f 3.000 dan ook niet anders zijn dan een zijdelings door belanghebbende betaalde som beogende het hem mogelijk te maken een andere bron van inkomsten te verkrijgen, zonder derhalve het karakter te dragen van kosten van verwerving van het inkomen uit die nieuwe bron;′

Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak als middel van cassatie heeft voorgesteld:

Sch. en/of verk. toep. van de artt. 5, 13, 25, 26 en 36 IB '41 en art. 16 RvB, door, na feitelijk te hebben vastgesteld, dat door belanghebbende in het jaar 1954 op grond van een der voorwaarden van zijn arbeidsovereenkomst aan het Rijk, zijn werkgever, ter verkrijging van ontheffing van zijn verbintenis met het Rijk, is betaald een schadevergoeding van f 3.000, niet te beslissen dat deze f 3.000 uitmaakt een negatief bestanddeel van de zuivere opbrengst van de dienstbetrekking van belanghebbende;

Overwegende dienaangaande:

dat, bijaldien een werknemer de dienstbetrekking rechtmatig dan wel onrechtmatig doet eindigen en hij deswege aan zijn werkgever een schadeloosstelling onderscheidenlijk schadevergoeding betaalt, alsdan het door hem uit dien hoofde aan zijn werkgever betaalde bedrag moet worden aangemerkt als een negatieve opbrengst van die dienstbetrekking;

dat belanghebbende als adelborst voor onbepaalden tijd bij de Koninklijke marine in dienst is getreden en hij zich alstoen heeft verbonden om vanaf den datum zijner benoeming tot officier tien achtereenvolgende jaren bij de zeemacht te dienen;

dat belanghebbende sedert 1 Augustus 1950 in dienst was als luitenant ter zee tweede klasse;

dat hem op 20 Augustus 1954 met ingang van 1 September 1954 op zijn daartoe gedaan verzoek eervol ontslag uit den zeedienst is verleend, zulks met de verplichting om ingevolge het bepaalde in art. 88 van de ′Regeling opleidingen tot officier bij de zeemacht′ in verband met art. 6, lid 3, van het ′Reglement voor het Koninklijk instituut voor de marine te Willemsoord′ aan het Rijk een schadevergoeding te betalen van f 3.000 voor de kosten aan zijn opleiding besteed;

dat uit het bovenstaande blijkt, dat door belanghebbende terzake van de tussentijdse beëindiging van zijn dienstverband is betaald ten titel van schadevergoeding een bedrag, waarvan de grootte werd bepaald door de door het Rijk aan zijn opleiding bestede kosten;

dat derhalve dit bedrag moet worden aangemerkt als een negatieve opbrengst van die dienstverhouding;

dat mitsdien het middel is gegrond;

Vernietigt...

Vermindert...