Hoge Raad, 02-10-1957, AY1675, 13 220
Hoge Raad, 02-10-1957, AY1675, 13 220
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 oktober 1957
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 13 220
- Relevante informatie
- 3.25 IB
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van de n.v. X te Z tegen de uitspraak van den r.v.b. te Amsterdam van 1 Februari 1957 betreffende den aan belanghebbende over haar boekjaar 1953-1954 opgelegden aanslag in de venn.-bel.;
Gehoord den advocaat van belanghebbende;
Gezien...
Overwegende dat aan belanghebbende over haar boekjaar 1953-1954 een aanslag in de venn.bel. is opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van f a; dat de Insp. dezen aanslag, nadat belanghebbende daartegen had gereclameerd, heeft gehandhaafd, waarna belanghebbende zich heeft gewend tot den r.v.b.;
Overwegende dat de r.v.b. de beschikking van den Insp. heeft bevestigd, na te hebben overwogen:
'dat is komen vast te staan:
dat belanghebbende, opgericht in 1952, zich bezig houdt met de fabricage van dames- en herenkleding; dat zij bij haar aangifte voor de venn.-bel. over het boekjaar 1952-1953 ten aanzien van de goederen als stelsel van waardering koos:
a) Grondstoffen op magazijn of in bestelling.
Inkoopwaarde of marktwaarde, al naar gelang welke de laagste is.
b) Goederen in bewerking.
Kostprijs, dat wil zeggen de daaraan bestede directe kosten + een opslag voor indirecte fabricagekosten.
c) Gereed Produkt.
Kostprijs of verwachte verkoopwaarde, al naar gelang welke de laagste is.
d) Voorziening Demoderingsrisico.
Deze voorziening bedraagt 10% van de waarde der bovenstof en voering, met uitzondering van de waarde der incourante goederen, welke reeds op bedrijfswaarde worden gewaardeerd.;
dat de Insp. dit stelsel, behoudens het onder d vermelde, aanvaardde; dat de Insp. niettemin bij de regeling van de aanslag in de venn.bel. over genoemd boekjaar de onder d vermelde aftrek toeliet, zulks op grond van de onderstaande passage uit het rapport van de rijksaccountant: 'Uit correspondentie en dergelijke kon worden aangetoond, dat de in voorraad en in bestelling zijnde stoffen niet meer gewenst waren, aangezien de vraag zich in die tijd meer en meer begon te richten naar artikelen van beter kwaliteit. Bel.pl. heeft moeite gedaan, van zijn verplichtingen om de bestelde stoffen af te nemen, af te komen, doch dit gelukte niet. Het aangenomen verlies per balansdatum ad 10% lijkt mij acceptabel";
dat de waardering van aanwezige en bestelde goederen op belanghebbendes balans per het einde van het boekjaar 1953-1954 als volgt luidde:
(...)
dat de Insp. bij de regeling van de onderhavige aanslag het bedrag van f 53.908,46 in belanghebbendes winst heeft begrepen; dat belanghebbende op haar bovengenoemde balans onder de passiva opnam een bedrag van f 26.000 omschreven als bedrijfsreserve; dat de Insp. ook dit bedrag van f 26.000 in belanghebbendes winst heeft begrepen;
dat belanghebbende als eerste grief heeft aangevoerd, dat de reserve voor demoderingsrisico in mindering op de winst had behoren te zijn toegelaten; dat de weverijen lange levertijden plegen te bedingen en gewoon zijn zich een zekere ruimte voor te behouden aangaande de tijd van levering; dat de confectiefabrieken dientengevolge genoodzaakt zijn de grondstoffen ver voor de tijd van verwerking te bestellen en vrij omvangrijke voorraden aan te houden; dat derhalve, wanneer ten bate van de afzet in een bepaald seizoen goederen zijn besteld, vervanging of overschakeling niet meer mogelijk is, zodat de waarde van het gekochte is de opbrengstwaarde; dat de opbrengst van kleding in bijzonder sterke mate afhankelijk is van de wijze, waarop het publiek de mode-eisen zal interpreteren; dat de mode-eisen niet alleen het model, doch ook stof, kleur en dessin betreffen; dat de ervaring, opgedaan in de confectie van ......kleding, heeft geleerd, dat het moderisico, dat een voorraad voor ......kleding bestemde stoffen, in zich draagt, kan worden begroot op 10% van de kostprijs; dat deze ervaring ook is opgedaan door een andere grote kleding-NV, die haar, belanghebbende, heeft opgericht en zich reeds tientallen jaren met de fabricage van ......kleding bezig houdt; dat voorts verwezen moge worden naar een schrijven d.d. 17 december 1956 van het Ned. Economisch Verbond van de Confectie Industrie;
dat belanghebbende als tweede grief heeft aangevoerd, dat de bedrijfsreserve is berekend op tien weken loon van het aantal werknemers, dat op 30 november 1954 in dienst was boven het op 30 november 1953 werkzame aantal; dat een termijn van tien weken is gekozen, omdat dit tijdvak gemoeid is met het ontslag van werknemers; dat ingeval van het optreden van een depressie gedurende tien weken loon zou moeten worden uitbetaald, dat niet rendabel is; dat hier sprake is van kosten, die in feite hun oorzaak vinden in de hoogconjunctuur gemaakte winsten dienen te worden gebracht; dat de onderhavige reserve derhalve in overeenstemming met goed koopmansgebruik moet worden geacht;
dat de Insp. tegenover belanghebbendes eerste grief heeft gesteld, dat de reserve voor demoderingsrisico een reserve is om verliezen op te vangen, die bij een een eventuele wijziging van de mode-eisen zouden kunnen ontstaan; dat een dergelijke reserve in strijd is met goed koopmansgebruik; dat toch ook ten tijde van de bestelling bovenbedoeld risico bestond, doch de goederen toen desalniettemin voor belanghebbende hun kostprijs waard waren;
dat de Insp. tegenover belanghebbendes tweede grief heeft gesteld, dat een conjunctuurreserve als door belanghebbende gevormd niet behoort tot de in het Besluit IB '41 limitatief opgesomde reserves;
dat belanghebbendes eerste grief moet worden verworpen;
dat verlies wegens incourantheid van bestanddelen van de bedrijfsvoorraad geleden wordt, zodra vaststaat, dat die bestanddelen niet gangbaar zijn; dat zulks kan vaststaan lang voordat de betrokken goederen al dan niet na bewerking, ten verkoop worden aangeboden en zelfs kort na de bestelling, bijvoorbeeld wanneer het technische artikelen betreft en inmiddels een verbeterd produkt op de markt is gekomen; dat echter, wanneer de mode de gangbaarheid bepaalt, hetgeen bij kleding in sterke mate het geval is, en bovendien, wat voor ......kleding geldt, de weersomstandigheden mede van grote invloed zijn, afgewacht moet worden hoe het publiek in het verkoopseizoen zal reageren en alleen van de overjarige goederen vaststaat, dat zij incourant zijn; dat uit het door belanghebbende overgelegde schrijven d.d. 17 december 1956 blijkt, hoezeer de wijzigingen in de mode onverwacht optreden; dat hieraan niet kan afdoen, dat het uiteraard mogelijk is voor de per jaar sterk verschillende tengevolge van incourantheid geleden verliezen een gemiddelde vast te stellen over een reeks van jaren;
dat de door belanghebbende opgevoerde demoderingsreserve derhalve niet als deel uitmakende van de waardering van de voorraad kan worden toegelaten; dat zij ook als werkelijke reserve niet kan worden aanvaard, omdat zij dient tot dekking van toekomstige risico's, die niet plegen te worden verzekerd;
dat ook belanghebbendes tweede grief dient te worden verworpen, aangezien de daarin besproken conjunctuurreserve niet behoort tot de reserves, welke in het Besluit IB '41 als toelaatbaar limitatief worden opgesomd;"
Overwegende dat belanghebbende als middelen van cassatie heeft voorgedragen:
1. Sch. of verk. toep. van art. 16 RvB en de artt. 7, lid 1, en10 IB '41, omdat de Raad met betrekking tot de 'Voorziening demoderingsrisico' heeft overwogen, alsvoren vermeld;
ter toelichting van welk middel o.a. is aangevoerd:
dat belanghebbende het nodig achtte voor de op de balansdatum in de goederenvoorraad aanwezige niet in concrete aanwijsbare waardedaling als gevolg van demodering (incourant worden) tussen den dag van bestelling en dien van de balans, een zeker bedrag in mindering van de kostprijs te brengen, terwijl de Insp. een dergelijke aftrek slechts mogelijk achtte, indien de demodering op den balansdatum in concreto aan wijsbaar was en in de onderhavige voorziening 1953-1954 een reserve voor toekomstige risico's zag; dat in de uitspraak dit verschil in opvatting niet, althans niet duidelijk weergegeven is, de Raad het wezenlijke verschil in de opvatting van de partijen niet juist heeft gezien en geen beslissing heeft gegeven over de haar voorgelegde vraag: kan belanghebbende bij haar voorraadwaardering een zekere, op ervaringsregelen gegronde aftrek toepassen wegens de op balansdatum in den voorraad aanwezige maar dan nog niet gebleken verliezen wegens incourantheid;
dat enz.;
2. Sch. van de in het eerstvermelde middel aangehaalde artt., omdat de Raad met betrekking tot de bedrijfsreserve heeft overwogen, dat 'de overwogen, dat 'de daarin besproken conjunctuurreserve niet behoort tot de reserves, welke in het Besluit IB '41 als toelaatbaar limitatief worden opgesomd", enz.;
Overwegende aangaande het eerste middel:
dat het middel feitelijken grondslag mist, voorzover daarin aan den Raad van Beroep wordt verweten, dat de Raad van Beroep het geschil tussen partijen niet juist zou hebben weergegeven, daar de omschrijving van de standpunten van partijen in beroepschrift, aanvullend beroepschrift en vertoogschrift hadden gesteld;
dat eveneens feitelijken grondslag mist de stelling, dat de Raad van Beroep geen beslissing zou hebben gegeven over de hem voorgelegde vraag, of belanghebbende bij haar voorraadwaardering een zekeren op ervaringsregelen gegronden aftrek mocht toepassen terzake van de op den balansdatum in den voorraad aanwezige, maar nog niet gebleken verliezen wegens incourantheid;
dat de Raad die vraag immers wel heeft beslist en dat in dien zin, dat - afgezien van de klaarblijkelijk incourante goederen, die door belanghebbende op bedrijfswaarde waren gewaardeerd - op den balansdatum geen verliezen, als door belanghebbende bedoeld, in den voorraad aanwezig waren, aangezien bij modeartikelen zodanige verliezen eerst komen vast te staan en dus eerst worden geleden, nadat is gebleken, hoe het publiek in het op den balansdatum volgende verkoopseizoen op de artikelen, waarin de voorraad stoffen is verwerkt, zal reageren;
dat de Raad van Beroep blijkens deze beslissing heeft aangenomen, dat - afgezien van de reeds meergenoemde klaarblijkelijk incourante, overjarige, stoffen - de factoren, welke ten aanzien van belanghebbendes stoffen-voorraad de demodering bepalen, op den balansdatum niet alleen aan belanghebbende nog niet bekend, maar ook nog niet aanwezig waren, en daarom heeft verworpen de stelling van belanghebbende, dat in dien voorraad goederen voorkomen, welke ogenschijnlijk courant zijn, doch later blijken reeds op den balansdatum incourant te zijn geweest;
dat deze beslissing is van feitelijken aard en mitsdien in cassatie onaantastbaar, terwijl daarmede geenszins in strijd is de overweging van den Raad van Beroep, dat het uiteraard mogelijk is voor de per jaar sterk verschillende tengevolge van incourantheid geleden verliezen een gemiddelde vast te stellen over een reeks van jaren;
dat de Raad van Beroep op den grondslag van zijn feitelijke zienswijze de 'voorziening demoderingsrisico' terecht heeft verworpen, daar het niet in overeenstemming is met goed koopmansgebruik om voor de winstberekening voor enig jaar voor de heffing van een belasting, waaraan de jaarlijkse winst ten grondslag ligt, tot uitdrukking te brengen verliezen, welke zullen kunnen ontstaan als gevolg van factoren, die eerst in het volgende jaar kunnen optreden - in dit geval de mogelijk afwijzende reactie van het publiek ten aanzien van bepaalde stoffen in het komende verkoopseizoen - ook al zou de ervaring leren, dat de desbetreffende factor telkenjare met betrekking tot enig gedeelte van den voorraad pleegt op te treden;
dat het middel dus niet gegrond is;
Overwegende aangaande het tweede middel:
dat de door belanghebbende gevormde 'bedrijfsreserve' als waardering van tegenover belanghebbendes personeel bestaande verplichtingen alleen dan zou kunnen worden aanvaard, indien aannemelijk ware gemaakt, dat er inderdaad aan het einde van het onderhavige boekjaar een behoorlijke kans op bestond, dat belanghebbende te zijner tijd een gedeelte van het toen aanwezige personeel zou moeten ontslaan onder zodanige omstandigheden, dat over een aantal weken loon zal moeten worden betaald, zonder dat in die weken wordt gewerkt;
dat belanghebbende omstandigheden, welke op het bestaan van zodanige kans zouden kunnen wijzen, echter niet heeft gesteld;
dat hieruit volgt, dat, al zou de Raad van Beroep het karakter van de onderhavige reserve anders hebben opgevat dan belanghebbende bedoelde, het middel toch niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.