Hoge Raad, 13-11-1957, AY1868, 13 294
Hoge Raad, 13-11-1957, AY1868, 13 294
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 november 1957
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 13 294
- Relevante informatie
- 3.25 IB
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van den r.v.b. te Utrecht van 3 December 1956, betreffende den aan hem opgelegden aanslag tot nav. van ink.bel. over het jaar 1953;
Gezien...
Overwegende dat belanghebbende, aan wien over voormeld jaar werd opgelegd voormelde aanslag naar een inkomen van f 14.193, waarbij de in den aanslag begrepen belasting met 50% werd verhoogd, zich heeft gewend tot den r.v.b. die den aanslag heeft gehandhaafd, uit overweging:
'dat belanghebbende heeft aangevoerd:
dat niet werd geaccepteerd, althans maar ten dele, namelijk 20%, de verplichting aan de Esso Nederland n.v., groot f 2.933,32, zijnde een bij voorschot ontvangen exploitatievergoeding van f 200 per jaar maximum 15 jaar dus in totaal f 3.000 met de bepaling dat deze f 3.000 voorwaardelijk werd genoten en met de verplichting tot terugbetaling van f 200 per jaar of in verhouding deel van het jaar over de periode, welke nog niet verstreken is, te rekenen 15 jaar vanaf 20 Augustus 1953 indien de relatie met de Esso Nederland n.v. wordt verbroken door contractant; dat wij hier o.a. denken aan andere relaties met gunstiger voorwaarden, liquidatie, overdracht e.d.; dat, daar de kans op terugstorting door de Insp. te gering wordt geacht, werd de reserve geschat op 20%; dat door ons het standpunt werd ingenomen dat na afloop van elk jaar f 200 aan de winst moest worden toegevoegd of over een gedeelte van het jaar een bedrag in verhouding daarvan, daar volgens onze zienswijze dan pas dit was genoten; dat wij dit echter niet zien als een reserve en dan is de koopman ook nog heel voorzichtig, maar aan het einde van elk jaar zien als nog een verplichting aan de Esso Nederland n.v. na aftrek steeds van f 200 of deel daarvan, daar immers elk ontvangen voorschot een schuld betekent; dat het ons niet juist voorkomt dat juist zij, die deze vergoeding ineens nodig hebben wegens gebrek aan liquide middelen, zwaarder belast worden dan anderen; dat de Esso Nederland n.v. meerdere van dergelijke voorschotten heeft verstrekt en deze op dezelfde wijze zijn behandeld als onze zienswijze is;
dat de Raad belanghebbende's bezwaar aldus leest, dat belanghebbende wenst, dat van de door hem in het belastingjaar bij wijze van voorschot ontvangen vergoeding over 15 jaar ad f 200 per jaar, - dus in totaal f 3000 - jaarlijks slechts een gedeelte van f 200 aan de winst wordt toegevoegd;
dat zulks neerkomt op een reservering van het ontvangen bedrag, zij het ten dele, indien het bedrag van f 3.000 behoort tot de door belanghebbende verkregen bedrijfsresultaten, zodat de hiervoor weergegeven zinsnede in het beroepschrift, dat belanghebbende zijn handelwijze niet ziet als een reservering, naar's Raads oordeel niet letterlijk valt te nemen;
dat het de Raad dan ook voorkomt, dat het geschil uitsluitend betreft de vraag, of belanghebbende als exploitant van een benzinepompstation op grond van een met de leverancier van benzine, de n.v. Esso Nederland, gesloten overeenkomst voor de winstbecijfering 1953 mag passiveren een bedrag ad f 2.933,32, hetgeen app. wenst, dan wel een bedrag ad f 586,67, gelijk de Insp. heeft betoogd;
dat de Insp. tegenover het door belanghebbende ingenomen standpunt bij zijn vertoogschrift heeft aangevoerd:
Uit het beroepschrift leid ik af dat app. de verplichtingen aan Esso als een schuld onder opschortende voorwaarden beschouwt. Men zal een dergelijke schuld niet als passiefpost kunnen opnemen maar men zal een dergelijke schuld ook te goeder trouw kunnen schatten alles mits een bestendige gedragslijn in aan merking wordt genomen. App. heeft zich kennelijk niet aan een schatting gewaagd dan wel op niet kenbaar gemaakte en mijns inziens ook niet aanwezig zijnde gronden de kans van terugbetaling der vergoeding op 100% gewaardeerd. Hier is dan tot stand gebracht een echte, eigenlijke reële reserve tegen de vorming waarvan het Besluit IB '41 zich echter verzet, daar immers uitsluitend reëel kan worden gereserveerd ingevolge de artt. 10 en 11 van genoemd Besluit. Ik heb echter gemeend, dat aanwezig kan worden geacht een verplichting, die uit een bestaande rechtsbetrekking voortvloeit of kan voortvloeien, overeenkomende met de oneigenlijke fictieve, irreële reserves voor aangegane garanties, borgtochten en dergelijke ten onrechte als reserves aangeduide schulden. De enige vraag die hierbij onder de ogen is te zien is of het bedrag dezer reserves in overeenstemming is met het naar goed koopmansgebruik geschatte bedrag van die verplichtingen. Ik heb het redelijk geacht de kans op terugbetaling der vergoeding per 31 December 1953 te waarderen op 20% van de ontvangen vergoeding = f 600 vermindered met het naar tijdsgelang berekende bedrag f 600 / 15 x 1 / 3
= f 13,33, waarvan de verplichting tot terugbetaling onvoorwaardelijk kwam te vervallen. Ik moet erkennen, dat ik geen omstandigheden kan aanwijzen die het percentage van 20 kunnen verklaren en ik acht het vrijwel zeker dat ik het door app. gepassiveerde bedrag ad f 2.933,32, geheel had kunnen schrappen waardoor het inkomen nog f 586,67 hoger had kunnen zijn vastgesteld. Hieruit volgt dat de navorderingsaanslag geenszins te hoog eerder te laag werd vastgesteld. Ik geef Uw College daarom in overweging het beroepschrift af te wijzen.
dat de Raad van oordeel is, dat voor het geschil tussen partijen slechts van belang is art. 10 IB '41 en dat de door belanghebbende voorgestane reservering er niet een is, welke door genoemd artikel wordt toegelaten;
dat dan ook, nu de Insp. desalniettemin een reservering tot een bedrag van f 586,67 heeft toegestaan, de aanslag in geschil niet tot een te hoog bedrag is opgelegd;'
Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak als middel van cassatie heeft voorgesteld:
Sch. of verk. toep. van de artt. 7, lid 1, 9 en 10 IB '41 en van art. 16 RvB, welk middel als volgt is toegelicht:
De Raad heeft door te beslissen als voormeld, uit het oog verloren, dat art. 7, lid 1, IB '41 voorschrijft de jaarlijkse winst te bepalen naar goed koopmansgebruik en dat hieruit niet alleen volgt, dat uitgaven over meerdere jaren moeten worden verdeeld, doch ook, dat ontvangsten, die op meerdere jaren betrekking hebben, via passivering toegerekend moeten worden aan het jaar, waarop zij betrekking hebben, omdat alleen op deze wijze de jaarlijkse winst juist en dus overeenkomstig goed koopmansgebruik wordt berekend.;
Overwegende dienaangaande:
dat te dezen vaststaat:
dat bij overeenkomst van 20 Augustus 1953 Esso Nederland aan belanghebbende in bruikleen afstond een benzinepompinstallatie, bestaande uit een benzinepomp en de tot de installatie behorende ondergrondse reservoirs en pijpleidingen;
dat bij die overeenkomst belanghebbende van Esso Nederland kocht al de gedurende den loop dezer overeenkomst door hem benodigde benzine, tenminste 100.000 liter per contractjaar;
dat deze overeenkomst werd aangegaan voor een tijd, ingaande 20 Augustus 1953 en eindigende 15 jaren na genoemde datum en voorts onder de bedingen, als vermeld in de van die overeenkomst opgemaakte onderhandse acte, welke deel uitmaakt van de gedingstukken;
dat vervolgens bij overeenkomst van 3 September 1953 Esso Nederland aan belanghebbende heeft verstrekt een exploitatievergoeding van f 200 per jaar over een periode van 15 jaren, aanvangende op den datum genoemd in art. 13 van het voormelde op 20 Augustus 1953 door belanghebbende met Esso Nederland gesloten contract;
dat deze vergoeding door Esso Nederland bij vooruitbetaling werd voldaan in een bedrag van f 3.000 over de vorenbedoelde 15 jaren;
dat daarbij werd bepaald, dat, indien een der gevallen zich zou voordoen als vermeld in de van die overeenkomst opgemaakte onderhandse acte, welke eveneens deel uitmaakt van de gedingstukken, onmiddellijk opeisbaar zou zijn het saldo van het genoemde bedrag van f 3000, welk saldo zou worden verkregen door vermenigvuldiging van het bedrag van f 16,67 met het aantal volle kalendermaanden, dat alsdan van de periode van 15 jaren niet verschenen zou blijken te zijn;
dat uit het bovenstaande blijkt, dat het door belanghebbende ontvangen bedrag van f 3.000 voor hem een bate vormt, welke voortvloeit uit een tussen hem en Esso Nederland bestaande contractuele verhouding met wederzijdse prestaties, welke zich over meerdere jaren uitstrekt;
dat het bij die rechtsverhouding overeenkomstig goed koopmansgebruik is, dat bij het bepalen van belanghebbendes jaarlijkse winst deze bate naar evenredigheid wordt verdeeld over de jaren, waarop zij betrekking heeft;
dat mitsdien het middel is gegrond en de Hoge Raad ten principale kan recht doen;
Overwegende dat de aanslag tot navordering moet worden verminderd tot een aanslag naar een inkomen van f 14.193 min f 2.346 is f 11.847;
Overwegende dat daarbij echter in overeenstemming met het bepaalde in art. 4 van de Zevende Uitvoeringsbeschikking Inkomstenbelasting 1941 de in den navorderingsaanslag begrepen belasting moet worden verdubbeld;
Overwegende dat het immers den belastingrechter - anders dan de belastingadministratie - niet mogelijk is een lagere verhoging toe te passen dan wettelijk is voorgeschreven, zij het dat hij daarbij moet blijven binnen de grenzen van het bedrag, dat bij het opleggen van den navorderingsaanslag door den Inspecteur als verhoging in den aanslag was begrepen;
Overwegende dat de verhoging van 100 pct. van het enkelvoudig belastingbedrag bij vermindering van het inkomen tot f 11.847 blijft binnen de grens van de verhoging van 50 pct., welke de Inspecteur had toegepast op het door hem vastgestelde enkelvoudig belastingbedrag, dat berekend was naar een inkomen van f 14.193.
Vernietigt...
Vermindert...