Hoge Raad, 08-05-1957, AY2274, 12 931
Hoge Raad, 08-05-1957, AY2274, 12 931
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 mei 1957
- Datum publicatie
- 10 november 2023
- Zaaknummer
- 12 931
- Relevante informatie
- 3.25 IB
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van de n.v. X te Z tegen de uitspraak van den r.v.b. te 's-Hertogenbosch van 28 April 1956 betreffende den haar opgelegde aanslag in de venn.bel. voor het jaar 1945/1946;
Gehoord den advocaat van belanghebbende;
Gezien...
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in opgemelde belasting werd opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van f a;
dat belanghebbende tegen dezen aanslag bezwaar heeft gemaakt bij den Insp., doch tevergeefs, waarna zij zich heeft gewend tot den r.v.b.;
Overwegende dat de r.v.b. het geschil van partijen en hetgeen zij ter staving van haar verschillend standpunt hebben aangevoerd alsvolgt heeft weergegeven:
"App.e heeft in het credit van haar fiscale eindbalans een post opgenomen, genaamd reserve ongerealiseerde factureringswinst. Zij grondt deze handelwijze op de stelling, dat goed koopmansgebruik medebrengt, dat winst op goederenleveringen aan haar buitenlandse dochtermaatschappijen niet als gerealiseerd dient te worden aangemerkt op het ogenblik, dat de goederen zijn geleverd, doch eerst op het ogenblik dat deze goederen door de dochtermaatschappij aan derden zijn verkocht. Zij voert aan, dat het hier betreft een kwestie van waardering van vorderingen, waarbij moet worden gelet op de bijzondere verhouding van app.e tot haar buitenlandse dochtermaatschappijen, op de algemeen aangenomen bedrijfseconomische opvattingen en op de toepassing van deze opvattingen in de praktijk. Wegens de economische werkelijkheid en verstandige maatschappelijke opvattingen is de winst nog niet behaald, zolang de goederen niet door de dochtermaatschappijen zijn doorverkocht. Zij stelt dat het zenden van goederen door app.e aan haar dochtermaatschappijen in wezen niets anders is dan een verplaatsing van voorraden binnen hetzelfde economisch geheel. App.e en haar dochtermaatschappijen vormen een organisch geheel. Dat de dochtermaatschappijen juridisch zelfstandige rechtspersonen zijn doet daaraan niet af; de buitenlandse dochtermaatschappijen hebben tot taak er voor te zorgen, dat app.e haar productie voor het buitenland - die driekwart van haar productie uitmaakt - kan handhaven en vergroten; daartoe is er een zeer nauw contact tussen de topfunctionarissen van app.e en die van de dochterondernemingen; deze bewust gecreëerde situatie maakt dat er geen "markt" is tussen app.e en haar dochterondernemingen; dit blijkt te meer, omdat in het verleden de goederenzendingen van app.e aan haar dochtermaatschappijen geschiedden in de vorm van consignatiezendingen, waarin enkel verandering is gekomen door externe oorzaken, zoals deviezen- en douanemoeilijkheden. Aldus het standpunt van app.e.
Hiertegenover komt het standpunt van de Insp. neer op het volgende: Het gaat om de belastingplicht van app.e, de moedermaatschappij, welke niet vereenzelvigd mag worden met het concern, bestaande uit app.e en haar dochterondernemingen. Art. 27 WB is wel ten aanzien van de binnenlandse, maar niet ten aanzien van de buitenlandse dochterondernemingen toegepast. De dochterondernemingen zijn in het buitenland zelfstandig belastingplichtig. De leveringen door app.e aan haar dochtermaatschappijen zijn gegrond op reële overeenkomsten van koop en verkoop. De desbetreffende vorderingen van app.e op haar dochters zijn volwaardig en behoren volgens goed koopmansgebruik te worden gewaardeerd op het nominaal bedrag. De goederenwinst van app.e wordt niet meer beïnvloed door de transacties van de dochtermaatschappijen met de goederen. En zo het al nodig zou zijn om intercompany-winsten te elimineren, dan zou zulks dienen te geschieden bij de waardering van app.es aandelen in haar dochtermaatschappijen. Deze waardering enz.;"
Overwegende dat de Raad vervolgens heeft overwogen:
"dat ingevolge art. 6 Ve.B., jo.art. 10 IB '41, zoals dit voor het onderhavige belastingjaar gold, de vorderingen, die app.e terzake van levering van goederen op haar buitenlandse dochtermaatschappijen heeft, moeten worden in aanmerking genomen en gewaardeerd volgens goed koopmansgebruik; dat, als erkend tussen partijen, vaststaat, dat art. 27 WB met betrekking tot de buitenlandse dochtermaatschappijen van app.e niet is toegepast; dat op gelijke wijze tussen partijen vaststaat, dat het in casu vorderingen betreft wegens nog niet betaalde koopsommen terzake van reële overeenkomsten van koop en verkoop en dat deze vorderingen volwaardig zijn; dat voorop moet worden gesteld, dat dergelijke vorderingen in het algemeen moeten worden gewaardeerd op het nominale bedrag;
dat app.e echter heeft betoogd, dat zij volgens goed koopmansgebruik zo al niet verplicht dan toch in elk geval gerechtigd is de onderwerpelijke vorderingen, zolang de betreffende goederen niet door de dochtermaatschappijen aan derden zijn doorverkocht, te waarderen op het nominale bedrag verminderd met de daarin begrepen winst;
dat app.e daartoe een beroep heeft gedaan op de bijzondere band, die er bestaat tussen haar en haar buitenlandse dochtermaatschappijen;
dat echter deze bijzondere band, zoals zij door app.e is weergegeven en hiervoor omschreven, geen elementen bevat, die de door haar verlangde lagere waardering volgens goed koopmansgebruik toelaatbaar maken, doch integendeel het door app.e voorgestane stelsel een onjuist beeld zou geven van de waarde van de betreffende vorderingen;
dat app.e nog wel heeft betoogd, dat de verkopen en leveringen aan haar dochtermaatschappijen als minder definitief moeten worden beschouwd dan verkopen en leveringen aan willekeurige derden, doch app.e ter vergadering van de Raad heeft erkend, dat terugname door app.e van door haar aan haar dochtermaatschappijen verkochte en geleverde goederen zo minimaal voorkomt, dat dit voor het oordeel in het onderhavige geschil zonder betekenis is;
dat de Raad dan ook van oordeel is, dat het door app.e voorgestane waarderingsstelsel moet worden verworpen;"
Overwegende dat de Raad op die gronden de beschikking van den Insp. heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen:
Sch. of verk. toep. van de artt. 16 RvB, 6 en 32 Ve.B., 8 tot en met 12 en 22 IB '41, 27 WB (al deze artikelen in den tekst, gelijk deze t.a.v. den onderhavige aanslag van toepassing is);
doordien de r.v.b., op grond van de in zijn uitspraak vermelde - ook zelf onjuiste en zijn beslissing niet rechtvaardigende - gronden heeft geoordeeld, dat het door belanghebbende voorgestane waarderingsstelsel moet worden verworpen, en de uitspraak van den Insp. heeft gehandhaafd in stede van te beslissen, dat het door belanghebbende voorgestane waarderingsstelsel in overeenstemming is met goed koopmansgebruik en de wettelijke voorschriften en op dien grond de beschikking van den Insp. te vernietigen;
Overwegende dat weliswaar als regel kan worden aangenomen, dat een stelsel van jaarlijkse winstberekening voor de belastingheffing als strokende met goed koopmansgebruik behoort te worden aanvaard, indien dat stelsel is gegrond op hetgeen de bedrijfseconomie omtrent de juiste wijze van winstbepaling leert, doch deze regel uitzondering moet lijden niet alleen ingeval het volgen van het bedrijfseconomische inzicht tot strijd met enig voorschrift der belastingwetgeving zou voeren, maar evenzeer indien daardoor aan den algemenen opzet of een beginsel van de belastingwet om welker toepassing het gaat te kort zou worden gedaan;
dat in het onderhavige geding de vraag aan de orde is, of belanghebbende, die leveranties heeft gedaan aan buitenlandse dochterondernemingen, waarvan de betaling nog niet heeft plaats gehad, de in de gefactureerde prijzen begrepen winst moet verantwoorden in het jaar, waarin de leveranties zijn geschied, dan wel toelaatbaar is, dat zij die winst eerst in aanmerking neemt in een later jaar, waarin de geleverde goederen door de dochterondernemingen aan derden zijn doorverkocht;
dat volgens de thans heersende bedrijfseconomische opvatting de laatstbedoelde gedragswijze tot de meest juiste winstbepaling leidt;
dat aan deze opvatting de gedachte ten grondslag ligt, dat de moedermaatschappij met haar dochterondernemingen een economische eenheid vormt en dat op binnen die eenheid uitgevoerde transacties geen winst wordt verwerkelijkt;
dat echter het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 in beginsel niet bedoelt moeder en dochtermaatschappijen als een geheel in de belasting te betrekken, doch er van uitgaat, dat een moedermaatschappij en haar - juridisch zelfstandige - dochterondernemingen op zichzelf staande lichamen vormen, die elk afzonderlijk subjectief belastingplichtig kunnen zijn, in welk geval ook voor elk afzonderlijk het belastbare bedrag - de winst over het boekjaar, verminderd met verrekenbare verliezen - moet worden bepaald;
dat dit reeds volgt uit de bepalingen van de artt. 2, 3, 6 en 21 van het Besluit, en te duidelijker spreekt doordat - bij wijze van uitzondering op het beginsel - krachtens art. 32 voor de heffing der vennootschapsbelasting toepasselijk is de in art. 27 van het Besluit op de Winstbelasting 1940 vervatte regeling, ingevolge welke in daarvoor in aanmerking komende gevallen het hoofd van het Departement van Financiën, onder door hem te stellen voorwaarden, kan bepalen, dat een moedermaatschappij met haar dochteronderneming of dochterondernemingen voor de belastingheffing als een eenheid zullen worden beschouwd;
dat dan ook, tenzij genoemd art. 27 is toegepast, voor de heffing der belasting de bijzondere verhouding tussen een moedermaatschappij en haar dochterondernemingen betekenis mist, zodat, indien bij de winstberekening van de moedermaatschappij transacties met dochterondernemingen een rol spelen, deze als transacties met derden moeten worden bezien;
Overwegende dat de Raad van Beroep blijkens zijn uitspraak heeft aangenomen, dat de vorderingen, welker waardering in geschil is, zijn ontstaan uit door belanghebbende aan haar buitenlandse dochterondernemingen krachtens reële, onvoorwaardelijk gesloten, koopovereenkomsten gedane leveranties en dat deze vorderingen volwaardig zijn, zomede dat met betrekking tot deze dochterondernemingen aan art. 27 van het Besluit op de Winstbelasting geen toepassing is gegeven;
dat bij overeenkomstige leveranties aan derden goed koopmansgebruik eist, dat de winst niet op een later tijdstip tot uitdrukking wordt gebracht dan dat, waarop de goederen zijn afgeleverd;
dat derhalve de uit zodanige leveranties ontstane vorderingen op de afnemers, behoudens onvolwaardigheid wegens onvoldoende gegoedheid van dezen, voor het nominale bedrag in het bedrijfsvermogen behoren te worden opgenomen;
dat blijkens het bovenoverwogene ten aanzien van dergelijke vorderingen op dochterondernemingen geen andere gedragswijze mag worden gevolgd;
dat mitsdien de Raad van Beroep terecht de door belanghebbende bij wijze van correctie op de waardering van de vorderingen, waarop het geding betrekking heeft, verlangde reserve van de in de gefactureerde prijzen begrepen winst heeft geweigerd;
dat het middel dus ongegrond is;
Verwerpt het beroep.