Home

Hoge Raad, 25-06-1958, AY1185, 13 596

Hoge Raad, 25-06-1958, AY1185, 13 596

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 juni 1958
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1958:AY1185
Zaaknummer
13 596
Relevante informatie
16 AWR

Uitspraak

De HR enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 December 1957 betreffende den hem opgelegden aanslag tot navordering in de ink.bel. over het jaar 1954;

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende, aan wien een aanslag tot nav. in de ink.bel. over het jaar 1954 naar een z.i. van f 34.938 was opgelegd, zich tot het Hof heeft gewend;

Overwegende dat het Hof, voorzover in deze nog van belang, heeft overwogen:

′dat de navolgende feiten tussen partijen vaststaan: belanghebbende exploiteert met zijn broeder een fabriek in de vorm ener vennootschap onder firma. Tot de winst van deze vennootschap zijn belanghebbende en zijn broeder ieder voor de helft gerechtigd. Na het opleggen van de primitieve aanslag overeenkomstig de aangifte werd vanwege de Inspectie een onderzoek ingesteld in de boekhouding van voormelde vennootschap. Bij dit onderzoek bleek, dat verzuimd was bij de aangiften in de winst der vennootschap op te nemen:

(...)

De winst der vennootschap bleek dus bij de aangiften te laag te zijn opgegeven.

dat belanghebbende heeft gesteld:

ad post a: verzuimd is deze post in de aangifte op te nemen. Over vorige jaren is deze post wel in de aangiften opgenomen. Deze post is ook genoemd in de rapporten van de Rijksaccountantsdienst. Redelijkerwijze mag worden aangenomen, dat deze post de Insp. bekend kon zijn. Hier is dus geen sprake van een novum.

ad post b: deze post is ook genoemd in het rapport van de Rijksaccountantsdienst over het jaar 1953. Ook dit bedrag kon de Insp. bekend zijn. Ook hier is dus geen sprake van een novum.;

dat belanghebbende bij zijn grieven er blijkbaar van uit gaat, dat de Insp. in het algemeen gehouden zou zijn, alvorens een aanslag te regelen, controle op een aangifte uit te oefenen en, hetzij zelf, hetzij door een andere ambtenaar, de gegevens, in de overgelegde bescheiden vermeld, te toetsen aan vroegere aangiften of aan accountantsrapporten met betrekking tot vroegere aanslagen; dat zodanige verplichting echter voor de Insp. alleen dan bestaat, indien in een bepaald geval er bijzondere omstandigheden zijn, die de Insp. reden geven aan de aangifte te twijfelen en de door de bel.pl. overgelegde gegevens met andere stukken te vergelijken; dat door belanghebbende geen beroep is gedaan op zodanige bijzondere omstandigheden en het bestaan daarvan ook overigens niet is gebleken; dat er voor de Insp. te minder reden was voor enige twijfel, nu de aangifte was verzorgd door de accountant van belanghebbende en de Insp. redelijkerwijze niet kon vermoeden, dat deze accountant zou verzuimen, met de onderhavige posten in de aangifte rekening te houden; dat hetgeen het latere onderzoek vanwege de Inspectie te dezen aan het licht heeft gebracht omtrent de nietopneming van deze posten, als feit voor navordering in de zin der wet kan gelden;′

Overwegende dat het Hof vervolgens, na een ander bezwaar van belanghebbende ongegrond te hebben bevonden, den bestreden aanslag heeft gehandhaafd;

Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak als middelen van cassatie heeft voorgesteld:

Sch. of verk. toep. van art. 1 Zevende U.v.b. IB '41 door te overwegen, dat er voor de Insp. alleen dan een verplichting zou bestaan controle op een aangifte uit te oefenen en de gegevens in de overgelegde bescheiden vermeld te toetsen aan vroegere aangiften en accountantsrapporten, indien er bijzondere omstandigheden zijn, welke reden geven aan de aangifte te twijfelen.

Schending of verkeerde toepassing van art. 17 ARB door te overwegen; ′dat door belanghebbende geen beroep is gedaan op zodanige bijzondere omstandigheden en het bestaan daarvan ook overigens niet is gebleken′, zulks ten onrechte, daar door de ondergetekende in het beroepschrift is gewezen op het feit, dat de post van f 500 wegens privegebruik auto in voorgaande jaren steeds bij het inkomen is gevoegd, terwijl de post van f 450 voor huishoudelijk gebruik van brandstof, electriciteit en water is genoemd in het rapport van de Rijksaccountantsdienst over het jaar 1953.;

Overwegende dienaangaande:

dat de uitspraak van het Hof, voorzover deze in cassatie bestreden wordt, steunde op de stelling, dat alleen, indien in een bepaald geval er bijzondere omstandigheden zijn, die den Inspecteur aanleiding geven aan de aangifte te twijfelen, voor den Inspecteur de plicht bestaat de door den belastingplichtige overgelegde gegevens met andere stukken te vergelijken;

dat het eerste middel zich richt tegen deze stelling van het Hof;

dat deze stelling in haar algemeenheid aanvaardbaar moge zijn voor zover betreft het opleggen van voorlopige of nadere voorlopige aanslagen, maar zij dit niet is voor zover betreft het opleggen van definitieve aanslagen;

dat voor een belastingplichtige ernstige gevolgen aan het opleggen van een navorderingsaanslag verbonden kunnen zijn en zijn redelijk belang derhalve met zich brengt, dat de Inspecteur alvorens tot het opleggen van een definitieven aanslag over te gaan, de gedane aangifte althans in dien zin aan een onderzoek onderwerpt, dat zij vergeleken wordt met de gegevens, die er in het dossier van den belastingplichtige ter inspectie aanwezig zijn, tot welke gegevens behoren de aangiften en aanslagen over vorige jaren, renseignementen en rapporten door den Rijksaccountantsdienst uitgebracht;

dat de ambtelijke instructie voor de Inspecteurs met betrekking tot de voorbereiding van de aanslagregeling en het onderzoek van de aangiften ook in deze richting wijst;

dat het eerste middel zich dan ook terecht tegen bovenvermelde stelling van het Hof richt en de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven;

dat in verband met het bovenstaande het tweede door belanghebbende voorgedragen middel geen behandeling behoeft;

Vernietigt...

Verwijst...