Hoge Raad, 08-01-1958, AY1858, 13 425
Hoge Raad, 08-01-1958, AY1858, 13 425
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 januari 1958
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 13 425
- Relevante informatie
- 3.8 IB
Uitspraak
De Hoge Raad enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van X-Y te Z tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 Juni 1957, betreffende den aan wijlen X opgelegden aanslag in de ink.bel. over het jaar 1954;
Gezien...
Overwegende dat wijlen X over voormeld jaar werd aangeslagen in de ink.bel. naar een inkomen van f 29.006, welke aanslag na reclame werd gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende zich vervolgens heeft gewend enz.;
Overwegende dat het Hof de beschikking van den Insp. heeft bevestigd, uit overweging:
'dat belanghebbende tot grond van het beroep heeft gesteld:
dat de vader van X een winkel in piano's, orgels e.d. dreef te Z en in 1927 het perceel Astraat te Z kocht, waarin een concurrent was gevestigd; dat daarop de vader van X een filiaal van zijn bedrijf in genoemd perceel hield; dat vervolgens X en diens broeder het bedrijf van hun vader overnamen, waaronder genoemd perceel, en zij ook het filiaal aanhielden tot 1 Juni 1930, waarna zij met ingang van 8 Juni 1930 tot het overlijden van X het perceel aan derden verhuurden, waarbij eenmaal een koopoptie is verleend;
dat de broeders X het bedrijf na de overname voor gezamenlijke rekening uitoefenden en in 1944 door hen een vennootschapscontract is opgemaakt, waarbij het perceel als ingebracht werd vermeld; dat het perceel nadien, evenals tevoren, in hun boekhouding als tot de onderneming behorende is opgenomen; dat de Insp. het aandeel van X in het verschil tussen de geldswaarde en de fiscale boekwaarde van het perceel ten dage van het overlijden heeft begrepen onder de winst van 1954; dat dit standpunt niet juist is, daar bij de beëindiging van het filiaal in 1930 en het aanvangen van de verhuring aan derden het perceel ophield een functie in het bedrijf te vervullen en derhalve niet langer tot het bedrijfsvermogen behoorde, doch geacht moet worden in de privé-vermogens van de vennoten te zijn overgegaan, waaraan niet in de weg staat, dat het ten onrechte in de boekhouding bleef opgenomen, zodat het verschil tussen de geldswaarde en de boekwaarde winst van 1930 vormde;
dat de Insp. heeft betoogd, dat uit het vermelden van het perceel in de boekhouding als behorende tot het bedrijfsvermogen moet worden afgeleid, dat X en diens broeder het perceel beschouwden als bedrijfsvermogen; dat dit temeer klemt, nu de opbrengst van het perceel onder de rekening 'exploitatie huizen' ten gunste van de bedrijfswinst kwam en het in de aangiften voor de vermogensbelasting werd opgenomen onder het vermogen belegd in bedrijf, terwijl de opbrengst als winst werd aangegeven, al hetgeen niet geschiedde ten aanzien van de door de firmanten buiten de firma bezeten onroerende goederen; dat enz.;
dat, naar het oordeel van het Hof, indien een zaak eenmaal terecht in het bedrijfsvermogen is opgenomen, de overgang naar het privé-vermogen slechts mag worden aangenomen, indien de bel.pl.heeft doen blijken dat hij zodanige overgang wil;
dat partijen het er over eens zijn en uit de tussen hen vaststaande feiten volgt, dat het onderhavige perceel terecht in het bedrijfsvermogen is opgenomen en dat uit de boekhouding en de belastingaangiften volgt, dat X het perceel steeds beschouwde als behorende tot zijn bedrijfsvermogen;'
Overwegende dat belanghebbende in cassatie tegen deze uitspraak een grief heeft aangevoerd, welke hierop neerkomt:
dat het Hof ten onrechte uit de gestelde feiten heeft geconcludeerd, dat het de wil van bel.pl. was om het onderhavige pand tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen, hierbij voorbijgaande aan het feit, dat de firma X op 8 Juni 1930 het pand verhuurde voor langeren tijd, te weten 5 jaren optie-jaren met recht van koop, waaruit duidelijk de wil bleek om het pand vanaf dien datum niet meer voor het bedrijf te gebruiken;
Overwegende dienaangaande:
dat het Hof uit de ten processe bedoelde boekhouding en belastingaangiften heeft kunnen en mogen afleiden, dat wijlen X het onderhavige perceel steeds heeft beschouwd als te behoren tot zijn bedrijfsvermogen, welke beslissing, als zijnde van feitelijken aard, in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden, terwijl het feit, dat de eigenaren het pand niet meer voor het eigen bedrijf gebruikten, niet behoefde te beletten, dat het tot het vermogen van het bedrijf bleef behoren;
dat derhalve de grief faalt;
Verwerpt het beroep.