Hoge Raad, 02-12-1959, AY0547, 14 112
Hoge Raad, 02-12-1959, AY0547, 14 112
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 december 1959
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 14 112
- Relevante informatie
- 11 SW, 11 SW (oud)
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 Mei 1959 op het beroep van AX en Y, beiden te Z, tegen de beschikking van den Insp. der Registratie en Successie te U betreffende den aanslag in het recht van successie ter zake van verkrijgingen uit de nalatenschap van A, weduwe van B X, overleden op 23 October 1957;
Gezien...
Overwegende dat bij den voormelden aanslag is uitgegaan van een verkrijging door belanghebbende A X ter grootte van f 46.681,65 en van een verkrijging door de echtgenote van belanghebbende Y ter grootte van f 37.356,65;
dat belanghebbenden tegen dien aanslag tevergeefs bezwaar hebben gemaakt bij den Insp., waarna zij zich hebben gewend tot het Gerechtshof onder aanvoering, dat ten onrechte in de belasting is betrokken een bedrag van f 34.000 ter zake van de verkrijging door belanghebbende A X van de hofstede I en een bedrag van f 24.675 ter zake van de verkrijging door de echtgenote van belanghebbende Y van de hofstede II;
Overwegende dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:
′dat de overledene niet over haar nalatenschap heeft beschikt en tot erfgenamen naliet haar 5 nog in leven zijnde kinderen, alsmede een kleinzoon, kind van een vooroverleden dochter, onder welke kinderen de eerstgenoemde belanghebbende, alsmede de echtgenote van de laatstgenoemde belanghebbende begrepen zijn; dat het zuiver saldo der nalatenschap blijkens de op 11 Februari 1958 bij voornoemde Insp. ingediende successie-memorie, bedroeg f 76.089,91, waarin ieder der 6 erfgenamen gerechtigd was voor 1/6 of f 12.681,65; dat tot het actief der nalatenschap behoorden twee hofsteden, te weten de hofstede I, groot 19.93.80 ha., in voornoemde successiememorie geschat, in verband met na te noemen optierecht, op f 46.000 en de hofstede c.a. II, groot 19.61.26 ha. in die memorie, rekening houdend met een eveneens nader te noemen optierecht, geschat op f 45.325; dat de overledene de hofstede I bij onderhands pachtcontract gedateerd 1 Maart 1943 en geregistreerd 5 Maart 1943, verpachtte voor 12 jaar aan belanghebbende A X; dat zij aan voornoemde A X bij onderhandse acte, gedateerd April 1948, het recht verleende om genoemde hofstede c.a. te kopen voor de prijs van f 46.000 a. bij haar overlijden en b. bij het einde van de pacht, in beide gevallen indien hij alsdan nog pachter zou zijn terwijl bij overlijden van A X voor genoemde tijdstippen het recht zou overgaan op zijn erfgenamen en rechtverkrijgenden indien en voorzover deze pachters zouden zijn van genoemde hofstede c.a.; dat bij onderhandse acte gedateerd 21 Februari 1955 en geregistreerd 23 Februari 1955 de pacht met belanghebbende A X werd gecontinueerd voor een nieuwe termijn van 12 jaar, terwijl bij onderhandse acte gedateerd Februari 1955 in verband met het nieuwe pachtcontract wederom een recht van koop onder dezelfde voorwaarden als die opgenomen in de acte van April 1948 aan genoemde A X werd verleend; dat de overledene de hofstede II bij onderhands pachtcontract, gedateerd 1 Maart 1943 en geregistreerd 5 Maart 1943, verpachtte voor 12 jaar aan belanghebbende Y; dat zij aan voornoemde Y bij onderhandse acte, gedateerd April 1948, het recht verleende om genoemde hofstede c.a. te kopen voor de prijs van f 46.000 a. bij haar overlijden en b. bij het einde van de pacht, in beide gevallen indien hij alsdan nog pachter zou zijn, terwijl bij overlijden van Y voor genoemde tijdstippen het recht zou overgaan op zijn erfgenamen of rechtverkrijgenden, indien en voorzover deze pachters zouden zijn van genoemde hofstede c.a.; dat bij onderhandse acte, gedateerd 21 Februari 1955 en geregistreerd 23 Februari 1955 de pacht met belanghebbende Y werd gecontinueerd voor een nieuwe termijn van 12 jaar, behoudens een inmiddels verkocht gedeelte van het verpachte, groot 450 ca., terwijl bij onderhandse acte, gedateerd Februari 1955 in verband met het nieuwe pachtcontract wederom een recht van koop aan genoemde Y werd verleend, onder dezelfde voorwaarden als die opgenomen in de acte van April 1948, behoudens een verlaging van de prijs tot f 45.325, in verband met de verkoop van het zoeven genoemde stukje grond; dat belanghebbenden in 1954 tijdig hun wens om van de optierechten gebruik te maken hebben te kennen gegeven, hetgeen zij ten kantore van de gemachtigde notaris B hebben verklaard, doch dat de overledene er bezwaar tegen had, dat deze objecten, die zij zolang tezamen met haar man in eigendom had bezeten, tijdens haar leven zouden worden vervreemd, waarna is besloten dat nieuwe pachtcontracten zouden worden aangegaan en nieuwe optierechten zouden worden verleend; dat de verkoopwaarden van de hofsteden c.a. I en II blijkens een in onderling overleg tussen de Insp. en belanghebbenden ingestelde minnelijke waardering ten sterfdagen werden vastgesteld op respectievelijk f 80.000 en f 70.000; dat belanghebbenden na het overlijden tijdig hebben verklaard van de kooprechten gebruik te maken;′
Overwegende dat het Hof omtrent het standpunt van partijen heeft overwogen:
′dat de Insp. bij de aanslagregeling is uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 11, lid 2, Succ. W. '56 terzake van de vorenomschreven geeffectueerde kooprechten, stellende dat belanghebbenden door hun gedragingen tegenover erflaatster zich contractueel hadden verplicht om genoemde optierechten slechts bij overlijden van erflaatster uit te oefenen, en belanghebbende A X mede heeft belast naar een fictieve erfrechtelijke verkrijging van de hofstede c.a. I van f 34.000, zijnde genoemd bedrag van f 80.000 minus de koopprijs ad f 46.000, zomede in verband met art. 25 dier wet de echtgenote van belanghebbende Y mede naar een fictieve erfrechtelijke verkrijging van de hofstede c.a. II van f 24.675, zijnde genoemd bedrag van f 70.000 minus de koopprijs ad f 45.325;
dat het ingestelde beroep zich richt tegen de toepassing door de Insp. van voornoemd art. 11, lid 2, terzake van de geëffectueerde kooprechten ter ondersteuning waarvan namens belanghebbenden is aangevoerd: dat hun recht tot koop kon worden uitgeoefend bij overlijden van de verpachtster of eerder bij het einde van de lopende pachtovereenkomst, als zij of hun erfgenamen of rechtverkrijgenden dan nog pachter waren; dat art. 11, lid 2, Succ. W. '56 slechts toepasselijk is, indien uitsluitend bij het overlijden van de eigenaar van het recht tot koop kan worden gebruik gemaakt; dat uit de wetshistorie blijkt, dat in art. 11, leden 1 en 2, evenals in de leden 1, 2 en 7 van art. 13 Succ. W. 1859, kansovereenkomsten ten behoeve van de langstlevende bedoeld zijn, terwijl het onderhavige optierecht in verband met de pachtovereenkomst geen kansovereenkomst bevatte, maar een eenzijdige regeling van de zijde van de verpachtster ten behoeve van de pachter en zijn rechtsopvolgers, zodat hierin enkel een opschortende tijdsbepaling aanwezig was; dat de Insp. nu wel heeft gesteld, dat belanghebbenden door hun gedragingen tegenover de erflaatster zich contractueel hadden verplicht om de optierechten slechts bij overlijden van erflaatster uit te oefenen, hetgeen de Insp. heeft gebaseerd op een verklaring van notaris B afgelegd tegenover genoemde Insp. op 26 Augustus 1958, doch dat genoemde notaris in antwoord op een hem door de Insp. gedane mededeling, dat de constructie zijns inziens was opgezet om successierecht te ontgaan, slechts heeft betoogd dat dat geenszins de bedoeling van partijen was, doch dat hem bekend was, dat belanghebbenden om gevoelsredenen niet te sterk bij hun moeder wilden aandringen om terstond tot overdracht over te gaan; dat hierin toch niet een afstand is te zien van het recht om de optie ook tijdens het leven van erflaatster uit te oefenen;
dat de Insp. daartegen heeft betoogd, dat de blijkens de considerans van de Succ. W. '56 beoogde technische herziening zich ook heeft uitgestrekt tot art. 13, lid 7, Succ. W. 1859, in welks plaats art. 11, lid 2, is gekomen en dat met name de onder de werking van de vorige Successiewet omstreden bevoegdheid tot overneming thans in de nieuwe bepaling is opgenomen; dat in art. 11, lid 2, ondanks de technische herziening het woord ′uitsluitend′ ontbreekt, hetgeen belanghebbenden bij hun betoog over het hoofd hebben gezien; dat trouwens in het litigieuze geval de hofsteden door belanghebbenden alleen bij overlijden kon worden overgenomen, hetgeen blijkt uit dat, wat notaris B hem desgevraagd heeft verklaard op 26 Augustus 1956; dat hij nimmer heeft beweerd dat de constructie was opgezet om successierecht te ontgaan, doch dat genoemde notaris ter gelegenheid van bedoeld onderhoud ongevraagd heeft verklaard, dat dit niet het geval was; dat hij van mening is, dat het, ondanks de houding van belanghebbenden tegenover de moeder met betrekking tot het niet uitoefenen der optierechten tijdens haar leven, toch opnieuw opnemen van deze rechten in de nieuwe acten van Februari 1955 uit sleur verklaard moeten worden; dat bovendien de overledene bij het maken van het koopbeding in 1955 72 jaar oud was en bij het einde van de pachtovereenkomst in 1966-67 de leeftijd van 84 jaar zou hebben bereikt, zodat het niet onaannemelijk is dat de optierechten ′met de dood voor oogen′ werden verleend; dat het door belanghebbenden ontkende karakter van kanscontract wel degelijk aanwezig is, nu er voor een der partijen, nl. de overledene, een belangrijk kanselement aanwezig was, hetgeen naar luid van art. 1811 BW voldoende is om een kanscontract aanwezig te achten;′
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil overwogen heeft:
′dat art. 11, lid 2, Succ. w. '56 slechts in zoverre afwijkt van de overeenkomstige regeling in art. 13, lid 7, Succ. w. 1859, dat in eerstgenoemde bepaling tot uitdrukking is gebracht, dat ook rechten tot overneming van gehele zaken het artikel toepasselijk doen worden;
dat art. 13, lid 7, voornoemd, in overeenstemming met de mening van gezaghebbende schrijvers en steunend op administratieve beslissingen algemeen werd toegepast alsof in die bepaling ook de rechten tot overneming van gehele zaken waren geregeld, doch buiten toepassing werd gelaten, indien zulke rechten ook reeds tijdens het leven van de eigenaar dier zaken konden worden uitgeoefend;
dat weliswaar in art. 11, lid 2, Succ.w. '56 niet expressis-verbis is tot uitdrukking gebracht, dat de bestaande practijk met betrekking tot de in het slot van de vorige overweging bedoelde rechten diende te worden gehandhaafd, immers het woord ′uitsluitend′ of een soortgelijke uitdrukking ontbreekt, doch uit de parlementaire geschiedenis der wet geen enkel argument is te putten, dat deze verduidelijking met opzet achterwege is gebleven, waaruit het Hof de conclusie trekt, dat de wetgever de bestaande practijk heeft willen handhaven;
dat een en ander den Hove ook juist voorkomt, aangezien een overeenkomst waarbij een overnemingsrecht wordt toegekend, dat zowel tijdens het leven, als na dode van de eigenaar kan worden uitgeoefend, niet strekt om de zaken bij overlijden van haar eigenaar te doen overgaan;
dat in het onderhavige geval niet aannemelijk is, dat belanghebbenden van hun rechten om de hofsteden c.a. bij het einde van de pacht over te nemen, afstand hebben gedaan; dat zij weliswaar in 1954 van hun rechten, voortvloeiende uit de acten van April 1948 hebben afgezien op grond van bezwaren van de overledene, doch dat hierin bezwaarlijk een overeenkomst tussen belanghebbenden en de overledene kan worden gezien om ook in de toekomst nimmer van een zodanig recht tijdens het leven van de verpachtster gebruik te maken, nu daarna bij acten van Februari 1955 opnieuw rechten werden verleend tot overname, zowel bij overlijden van de verpachtster als bij het einde van de pacht; dat verlenen van deze rechten bij het einde van de pacht reele betekenis had, ook al had de verpachtster toen reeds de leeftijd van 72 jaar bereikt;
dat, nu de overnemingsrechten in het onderhavige geval derhalve niet uitsluitend bij het overlijden konden worden uitgeoefend, door de Insp. ten onrechte is aangenomen, dat de hofsteden c.a. I en II door de belanghebbende A X, respectievelijk de echtgenote van de belanghebbende Y krachtens erfrecht door het overlijden zijn verkregen, met toepassing van art. 11, lid 2, Succ.w. ′56;′
Overwegende dat het Hof dienvolgens de beschikking van de Insp. heeft vernietigd en den aanslag voorzover betreft de verkrijgingen door belanghebbende A X en de echtgenote van belanghebbende Y heeft verminderd tot een naar een verkrijging van f 12.681,65 voor elk hunner;
Overwegende dat de Staatssecretaris als middel van cassatie heeft voorgedragen:
′Sch. of verk. toep. van art. 11 Succ.w. '56, doordat het Gerechtshof heeft beslist dat in het tweede lid voor ′bij overlijden′ het woord ′uitsluitend′ geacht moet worden te zijn opgenomen en mitsdien het tweede lid niet toepasselijk heeft geacht ten aanzien van verpachte onroerende goederen, waaromtrent overeenkomsten waren gesloten krachtens welke die goederen bij overlijden van de eigenaresse of bij het eindigen van de pacht door de pachters konden worden overgenomen,
zulks ten onrechte, omdat tekst en strekking van voormelde bepaling medebrengen dat in het onderhavige geval over het voordeel, hetwelk door en bij het overlijden van de eigenaresse, doch niet daarvoor, door de belanghebbenden kon worden verkregen, successierecht wordt geheven.′;
Overwegende dienaangaande:
dat ingevolge artikel 11, tweede lid, der Successiewet 1956 de verwerving van zaken, waaromtrent een overeenkomst is gesloten krachtens welke die zaken bij het overlijden van den eigenaar zullen toebehoren aan of kunnen worden overgenomen door de overige contractanten of een of meer van hen, als een verkrijging krachtens erfrecht door het overlijden wordt aangemerkt;
dat naar haar strekking deze bepaling slechts ziet op zaken, wier verwerving tot het overlijden van den eigenaar in oorzakelijk verband staat;
dat hieruit volgt, dat, indien een door den eigenaar van een zaak verleend recht tot het overnemen daarvan weliswaar wordt uitgeoefend bij zijn overlijden, doch op grond van de overeenkomst ook reeds op een eerder tijdstip had kunnen zijn uitgeoefend, de vermelde bepaling toepassing mist, immers in dit geval het overlijden niet de oorzaak is geweest, dat de zaak is kunnen worden overgenomen;
dat het echter anders is, indien bij overeenkomst het recht tot het overnemen van een zaak verleend is, onder bepaling dat van dit recht eerst gebruik zal kunnen worden gemaakt op zeker toekomstig tijdstip of wel bij het overlijden van den eigenaar, en dat recht bij het overlijden is uitgeoefend, terwijl het toekomstige tijdstip, waarop het in elk geval, onverschillig of de eigenaar nog leeft dan wel reeds overleden is, geldend gemaakt zou kunnen worden, nog niet was verschenen;
dat toch alsdan het overlijden de voordien niet bestaande mogelijkheid tot effectuering van het recht heeft geopend;
dat in het onderhavige geval vaststaat, dat aan belanghebbenden, die onderscheidenlijk de hofstede I en de hofstede II in pacht hadden - welke pacht in 1955 met 12 jaren werd verlengd -, door de verpachtster het recht was verleend tot het kopen tegen een bepaalden prijs van de gepachte hoeve a) bij haar overlijden en b) na ommekomst van de pacht, zomede, dat de verpachtster op 23 October 1957 is overleden en ieder der belanghebbenden toen van zijn recht tot koop gebruik heeft gemaakt;
dat hier dus het overlijden van de eigenares voor belanghebbenden de voordien niet bestaande mogelijkheid tot koop van de genoemde hofsteden heeft geopend en zij door tot dien koop over te gaan ieder een zaak hebben verworven, die ingevolge artikel 11, lid 2, voormeld als krachtens erfrecht door het overlijden verkregen moet worden aangemerkt;
dat het middel mitsdien gegrond is en de uitspraak niet in stand kan blijven;
Overwegende dat, nu over de cijfers tussen partijen geen geschil bestaat, de Hoge Raad de hoofdzaak kan beslissen;
Vernietigt...
Handhaaft de beschikking van de Inspecteur.