Hoge Raad, 23-12-1959, AY0549, 14 099
Hoge Raad, 23-12-1959, AY0549, 14 099
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 december 1959
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 14 099
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 April 1959, betreffende den aan hem opgelegden aanslag in de ink.bel. voor het jaar 1956;
Gezien...
Overwegende dat belanghebbende voor het jaar 1956 werd aangeslagen in de ink.bel. naar een inkomen van f 12.000, welke aanslag na reclame werd geregeld naar een inkomen van f 8.250;
Overwegende dat op het beroep van belanghebbende enz.;
dat de Inspecteur in zijn vertoogschrift heeft gesteld, primair, dat belanghebbende in zijn beroep niet ontvankelijk is, omdat het beroepschrift geen conclusie bevat ten aanzien van het bedrag, waarnaar belanghebbende wenst te worden aangeslagen, en, subsidiair, dat in het onderhavige geval niet de vereiste aangifte is gedaan, zodat belanghebbende moet aantonen, dat de aanslag naar een te hoog inkomen is opgelegd, in welke bewijsvoering hij niet is geslaagd;
dat de Insp. bij de mondelinge behandeling zijn beroep op niet-ontvankelijkheid heeft laten varen;′
Overwegende dat het Hof vervolgens heeft overwogen:
′dat blijkens de stukken als tussen partijen onbetwist vaststaat, dat belanghebbende zijn aangifte voor de ink.bel. met betrekking tot het onderhavige jaar te laat heeft gedaan;
dat ingevolge art. 22 Uitv. res. IB '53 Inkomstenbelasting 1953 en art. 52, vierde lid, IB '41 uiterlijk aangifte moet worden gedaan binnen de termijn, gesteld in de in laatstgenoemde bepaling bedoelde aangetekende brief;
dat, indien - zoals in het onderhavige geval - pas na het verstrijken van deze termijn het aangiftebiljet ter inspectie wordt ingeleverd, de vereiste aangifte niet is gedaan, zodat de daaraan door de wet verbonden gevolgen intreden;
dat hierin geen verandering komt door de omstandigheid, dat het aangiftebiljet nog op een zodanig tijdstip is ingeleverd, dat de Insp. dit voor het opleggen van de aanslag heeft kunnen raadplegen;
dat, nu de vereiste aangifte in casu niet is gedaan, de onderwerpelijke aanslag, zoals deze na bezwaar is vastgesteld, moet worden gehandhaafd, tenzij aan het Hof zou zijn gebleken, dat hij onjuist is;
dat aan het Hof niet is gebleken, dat dit laatste het geval is;
dat enz.;′
Overwegende dat het Hof op voormelde gronden de beschikking van den Insp. heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie tegen deze uitspraak drie grieven heeft aangevoerd, welke - kort samengevat - hierop neerkomen:
1. dat het Hof ten onrechte heeft beslist, dat, nu belanghebbende eerst na het verstrijken van den in art. 52, lid 4, IB '41 bedoelde termijn het aangiftebiljet ter inspectie heeft ingeleverd, de vereiste aangifte niet is gedaan, zodat de daaraan door de wet verbonden gevolgen intreden;
2. enz.;
Overwegende ten aanzien van de eerste grief:
dat, voorzover te dezen van belang, artikel 52, lid 4, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 bepaalt, dat, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de belastingplichtige bij aangetekenden brief kan worden aangemaand om binnen een daarbij te stellen termijn aan deze verplichting te voldoen;
dat een dergelijke termijn, anders dan de wettelijke termijnen voor het indienen van bezwaar- en beroepschriften gesteld, niet het karakter draagt van een fatalen termijn in dezen zin, dat op een nadien ingekomen aangifte in geen geval meer mag worden gelet, doch slechts deze betekenis heeft, dat daarna de Inspecteur vrij is over te gaan tot het regelen van den aanslag;
dat echter de inspecteur, indien de aangifte hem op zodanig tijdstip bereikt, dat hij bij het regelen van den aanslag daarmede redelijkerwijze rekening kan houden, daarmede ook rekening dient te houden, en met name de aangifte niet op den enkelen grond, dat zij niet binnen den wettelijken of nader door den inspecteur gestelden termijn ter inspectie is binnengekomen, geoordeeld moet worden niet te zijn de ′vereischte aangifte′ als bedoeld in artikel 80, lid 1, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914;
dat in het onderhavige geval vaststaat, dat weliswaar de aangifte werd gedaan na het verstrijken van den in artikel 52, lid 4, bedoelden termijn, doch nog op een zodanig tijdstip, dat de Inspecteur deze voor het opleggen van den aanslag heeft kunnen raadplegen;
dat derhalve deze grief is gegrond;
Overwegende dat de gegrondheid van de eerste grief medebrengt, dat de tweede en de derde grief buiten behandeling blijven;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem enz.