Home

Hoge Raad, 29-04-1959, AY0845, 13 818

Hoge Raad, 29-04-1959, AY0845, 13 818

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 april 1959
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1959:AY0845
Zaaknummer
13 818
Relevante informatie
15aj VPB

Uitspraak

De HR enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van de erven van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage betreffende den hun erflater opgelegden aanslag tot nav. van ink.bel. voor het jaar 1955;

Gehoord den advocaat van belanghebbende;

Gezien...

Overwegende dat aan wijlen X, die voor het jaar 1955 aanvankelijk was aangeslagen in de ink.bel. naar een zuiver inkomen van f 45.393, een aanslag tot navordering voor dat jaar is opgelegd, waarbij zijn zuiver inkomen nader is vastgesteld op f 60.182;

Overwegende dat de Insp. hierbij, behoudens een vermindering van het aanvankelijk vastgesteld zuiver inkomen met f 1.411, waarover tussen partijen geen geschil bestaat, tot het inkomen van den aangeslagene heeft gerekend een bedrag van f 16.200, dat deze in 1955 heeft verkregen door de vervreemding van 12 aandelen a f 1000 in de naamloze vennootschap NV A boven het gemiddeld op deze aandelen gestorte kapitaal;

Overwegende dat de aangeslagene van dezen aanslag tot navordering in beroep is gekomen bij het Gerechtshof;

Overwegende dat het Hof in zijn uitspraak de tussen partijen vaststaande feiten als volgt heeft samengevat:

'Bij door Gedeputeerde Staten van Friesland goedgekeurd besluit van 5 Juli 1955 heeft de Raad der gemeente A besloten alle aandelen van de NV A op te kopen, zich daarbij tegenover de aandeelhouders verbindende alle kosten voor haar rekening te nemen en niet eerder dan 6 1/2 jaar na den datum van de overdracht der aandelen aan de gemeente tot liquidatie van de vennootschap te zullen overgaan. De gemeente is tot aankoop van de aandelen der vennootschap overgegaan omdat zij door deze in eigendom bezeten gronden nodig had voor den aanleg van industrie- en woningbouwterreinen en die gronden niet door aankoop of onteigening kon verkrijgen. Nadat de aandelen aan de gemeente waren overgedragen, is de chef van de afdeling Financiën, bedrijven en personeelszaken van de gemeente A directeur van de vennootschap geworden en zijn de burgemeester en twee wethouders als commissarissen opgetreden. De uitoefening van het landbouwbedrijf van de vennootschap nam een einde, een gedeelte van de gronden van de vennootschap werd aan de gemeente A overgedragen; er werden gronden bouwrijp gemaakt en in erfpacht uitgegeven, met den aanleg van wegen en havens werd een aanvang gemaakt. De vennootschap nam het standpunt in, dat zij een verlengstuk was geworden van het grondbedrijf van de gemeente A en krachtens het bepaalde in art. 2, eerste lid, onderdeel 5, Ve. B. niet aan venn.bel. onderworpen zou zijn.'

Overwegende dat het Hof na te hebben overwogen, dat de genoemde omstandigheden een algehele wijziging van de activiteit der vennootschap inhielden, welke terecht was samengevat in de formule, dat de vennootschap een verlengstuk was geworden van het grondbedrijf van de gemeente A, heeft beslist, dat deze omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigden, dat de NV ten tijde van de overdracht van de aandelen in liquidatie was getreden en derhalve heeft onderzocht, of de NV toen waarschijnlijk binnenkort in liquidatie zou treden;

Overwegende dat het Hof hieromtrent heeft overwogen:

'De strekking van art. 36, eerste lid, sub 2e, IB '41 is te voorkomen, dat voordelen, welke economisch de plaats innemen van liquidatie-uitkeringen, in strijd met art. 31, eerste lid, 2e, belastingvrij worden genoten. Hieruit volgt tweeërlei:

1. aangezien liquidatie-uitkeringen alleen dan worden genoten, wanneer ontbinding en vereffening van een vennootschap plaats hebben, is het niet aannemelijk, dat in den zin van art. 36, eerste lid, 2e, liquidatie aanwezig zou kunnen zijn, wanneer van ontbinding en vereffening geen sprake is;

2. een zeker verband tussen de vervreemding en de toekomstige ontbinding en vereffening moet aanwijsbaar zijn.

Het beding dat de gemeente A niet dan ten minste 6 1/2 jaar na de overdracht van de aandelen tot liquidatie van de vennootschap zou overgaan zou geen zin hebben gehad, zo niet liquidatie te eniger tijd in het voornemen lag. Daarbij is het onverschillig, of die liquidatie plaats zal vinden zodra de 6 1/2 jaar verstreken zijn dan wel nog wat later. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat de vennootschap bestemd is en ten tijde van de overdracht van de aandelen bestemd was om geliquideerd te worden, omdat het voor de gemeente A geen zin heeft een vennootschap, die niet anders is dan een verlengstuk van haar grondbedrijf, te laten voortbestaan.

Het is duidelijk, dat zij zich niet verbonden zou hebben de liquidatie uit te stellen, ware het niet, dat de oude aandeelhouders dit om fiscale redenen hadden verlangd. Dat het gemeentebestuur de vennootschap ten slotte niet zou liquideren, doch haar als lege vennootschap zou verhandelen, acht het Hof niet aannemelijk, al wordt ook op die mogelijkheid in den vanwege belanghebbende overgelegden brief van den Burgemeester even gezinspeeld. Dergelijke praktijken liggen toch wel allerminst op den weg van een overheidslichaam.

Het vorenoverwogene komt hierop neer, dat de oude aandeelhouders, toen zij hun aandelen aan de gemeente A verkochten, wel degelijk hebben voorzien, althans hebben kunnen en moeten voorzien dat de liquidatie slechts een kwestie van tijd was. Dat zij niet zelf van plan waren te liquideren, is in dit verband niet van belang. In den prijs, dien zij voor hun aandelen ontvingen, was kennelijk de alsdan te verwachten liquidatie-uitkering verdisconteerd. Dat de opschuiving van de liquidatie slechts een kunstmatige was, spreekt wel heel duidelijk uit de in den overgelegden brief van den Burgemeester voorkomende uitlating: "Indien de hiervoor genoemde voorwaarde niet door de voormalige aandeelhouders zou zijn gesteld, zouden gronden der NV naar mag worden aangenomen direct na aankoop bij het grondbedrijf zijn ingebracht." Ware dit geschied, dan zou er ook geen enkele reden zijn geweest de ontbinding en vereffening langer uit te stellen, welke hierin zou hebben bestaan, dat de gemeente bij wege van liquidatie-uitkering datgene zou hebben ontvangen dat zij zelve aan de vennootschap voor de van haar overgenomen eigendommen zou hebben betaald of zijn schuldig geworden.

Economisch komt de zaak dus hierop neer, dat er een duidelijk verband is tussen de vervreemding van de aandelen en de in het vooruitzicht liggende liquidatie van de vennootschap en dat virtueel de gemeente D aan de oude aandeelhouders de waarde van het vennootschapsvermogen heeft uitgekeerd.

Het standpunt van den belanghebbende houdt derhalve in, dat zij slechts om reden ontkent, dat ten tijde van de overdracht van de aandelen de vennootschap waarschijnlijk binnenkort in liquidatie zou treden, dat weloverwogen en slechts met het doel belasting te ontgaan de afspraak is gemaakt, dat de liquidatieformaliteiten ten minste 6 1/2 jaar opgeschort zouden blijven. Het Hof acht dit niet reëel. Tegenover een zodanigen opzet past, wil men den wetstekst aan zijn bedoeling laten beantwoorden, een ruime interpretatie van het begrip "binnenkort". In de onderwerpelijke situatie kan onder dit zeer betrekkelijke begrip een termijn van 6 1/2 jaar of eventueel nog wat meer zeer wel worden begrepen'.

Overwegende dat het Hof op grond van deze overwegingen het beroep ongegrond heeft verklaard, waartegen belanghebbenden opkomen met de volgende middelen van cassatie:

'primair: sch. en/of verk. toep. van art. 36 IB '41, doordat het Hof de intentie van de koper met betrekking tot de liquidatie der NV A beslissend heeft geacht voor de vraag of ten tijde van de overdracht der aandelen dezer naamloze vennootschap aan de Gemeente A de desbetreffende NV geacht moest worden waarschijnlijk binnenkort in liquidatie te treden;

subsidiair: sch. en/of verk. toep. van art. 36 IB '41 j.o art. 17, ARB, doordat het Hof, na feitelijk te hebben vastgesteld dat de NV A niet binnen 6 1/2 jaar na de datum van overdracht door belanghebbende van de aandelen dezer naamloze vennootschap aan de Gemeente A zou worden geliquideerd, niettemin heeft beslist dat op het ogenblik dezer overdracht de voornoemde vennootschap geacht moest worden waarschijnlijk binnenkort in liquidatie te treden, een en ander niettegenstaande de tot de gedingstukken behorende verklaring van 8 April 1958 van de Burgemeester dat ook na afloop van de termijn van 6 1/2 jaar mogelijkerwijs niet tot liquidatie zal worden besloten';

Overwegende dat het primair voorgestelde middel blijkens de daarvan gegeven toelichting berust op de stelling, dat niet van belang is, wat de koper der aandelen doet, doch dat de bedoeling van den verkoper beslissend is;

Overwegende dat deze stelling miskent, dat in artikel 38, lid 1, onder 2e, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 sprake is van vervreemding van aandelen in een vennootschap, die in liquidatie is getreden of waarschijnlijk binnenkort in liquidatie zal treden, en dat het in het laatste geval aankomt op de verwachting omtrent een besluit, dat eerst zal worden genomen na de vervreemding der aandelen, wanneer aan den vervreemder in de algemene vergadering van aandeelhouders der vennootschap geen stem meer zal toekomen;

Overwegende dat het middel mitsdien niet gegrond is;

Overwegende nopens het subsidiair voorgestelde middel:

dat de bepaling van artikel 36, lid 1, onder 2e, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 haar grond vindt in het streven te voorkomen, dat belastingheffing over een liquidatie-uitkering, welke ingevolge artikel 31, lid 1, onder 2e, van het Besluit als opbrengst van roerend kapitaal belast is, kan worden verijdeld, doordat een aandeelhouder op een tijdstip, waarop een liquidatie-uitkering te verwachten is, zijn aandelen van de hand doet en deze derhalve als bron van inkomen prijsgeeft, waardoor hij aan inkomstenbelasting wegens het te ontvangen liquidatie-overschot ontkomt, doch in den prijs, welke de aandelen in verband met de in de naaste toekomst te verwachten liquidatie-uitkering bij vervreemding opbrengen, het voordeel daarvan geheel of ten dele toch realiseert;

dat daarom de besluitgever in het kader der in artikel 36 vermelde gevallen, waarin voordelen verkregen bij het prijsgeven van een bron van inkomsten als bestanddelen van het inkomen worden aangemerkt, een voorziening heeft gegeven hierop neerkomende, dat - behoudens het geval dat ook bij den nieuwen verkrijger der aandelen het liquidatie-overschot als opbrengst van roerend kapitaal kan worden belast - bij vervreemding van aandelen, terwijl een liquidatie-uitkering in zicht is doordien de vennootschap reeds in liquidatie is of waarschijnlijk binnenkort zal treden, hetgeen voor de aandelen wordt ontvangen boven het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal, als opbrengst der aandelen wordt aangemerkt en aldus met het genieten van een liquidatie-uitkering wordt gelijk gesteld;

dat aldus, volgens deze in art. 36, lid 1, onder 2e, opgenomen regeling, de gelijkstelling van hetgeen bij vervreemding van aandelen meer is ontvangen dat het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal met het genieten van een liquidatieuitkering enkel daarvan afhankelijk is gesteld of ten tijde van de vervreemding de liquidatie reeds was aangevangen of althans binnenkort te verwachten was;

dat daarmede de besluitgever - met ter zijde stelling van de vraag naar bedoeling en inzicht van den vervreemder en naar de juiste verhouding van het bij de vervreemding verkregen voordeel tot de liquidatieuitkomst - het tijdsverband, gegeven door het samenvallen, althans nagenoeg samenvallen naar den tijd van de vervreemding en de liquidatie, heeft gemaakt tot den toets voor het oordeel of de vervreemding voor wat het meerdere van den prijs boven de kapitaalstorting betreft moet worden aangemerkt als een anticiperen op de liquidatie-uitkering;

dat dit voor de toepasselijkheid van artikel 36, lid 1, onder 2e, verlangde tijdsverband niet aanwezig zal zijn wanneer bij de vervreemding der aandelen het tijdstip van de te verwachten liquidatie niet in de nabije toekomst ligt;

dat op grond daarvan de uitlegging van het Hof, volgens welke onder den in genoemde bepaling gebezigden term "binnenkort" zeer wel een termijn van 6 1/2 jaar of eventueel "nog wat meer" kan worden begrepen, niet kan worden aanvaard;

dat niet is gesteld en het Hof blijkbaar ook niet heeft aangenomen, dat de liquidatie van de onderhavige NV binnen bovenbedoelden met de gemeente A overeengekomen termijn was te verwachten;

dat het middel dus gegrond is en mitsdien de bestreden uitspraak en de aanslag tot navordering, die daarbij werd gehandhaafd, niet in stand kunnen blijven;

Vernietigt...