Hoge Raad, 18-11-1959, AY1739, 14 020
Hoge Raad, 18-11-1959, AY1739, 14 020
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 november 1959
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 14 020
- Relevante informatie
- 3.17 IB
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van de Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 Februari 1959 betreffende den aan haar opgelegden aanslag in de venn.bel. voor het boekjaar 1951-1952;
Gezien...
Overwegende dat belanghebbende, aan wie een aanslag in de venn.bel. voor het boekjaar 1951-1952 werd opgelegd, welke na reclame werd geregeld naar een belastbaar bedrag van f 12.310, in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft weergegeven:
'dat belanghebbende van oordeel is dat zij geen bedrijf uitoefent, noch een naar het uiterlijk met bedrijfsuitoefening overeenkomende werkzaamheid verricht als bedoeld in art. 2, lid 2, Ve. B., zakelijk op grond dat zij geen maaltijden verstrekt om daarop te verdienen, maar als maatschappelijk werk, terwijl haar werkzaamheid op dit gebied niet geschiedt ten koste van het debiet van andere bedrijven, in ieder geval zij niet in noemenswaardige concurrentie treedt met particuliere bedrijven, een maatstaf door de Minister van Financiën aangelegd bij de beoordeling van al dan niet belastbaarheid van Postcheque- en girodienst en Staatsdrukkerij; dat een overschot op de commerciële jaarrekening nog geen winst betekent immers winst in bedrijfseconomische zin moet worden opgevat, volgens objectieve maatstaven, dus met eliminering van bijzondere verhoudingen, als de f 1.893 te lage huur, welke de Gemeente heeft bedongen, en de op f 10.800 te stellen fictieve beloning der bestuurders; waarna de uitkomst negatief blijkt te zijn geweest;'
Overwegende dat het Hof het standpunt van den Insp. enz.
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil van partijen heeft overwogen:
'dat het Hof niet bewezen acht, dat bij belanghebbende in het eerste jaar van haar werkzaamheid (21 oktober 1951 tot 31 december 1952) een winststreven bestond, immers aannemelijk acht dat belanghebbende, toen haar reeds in de aanvang bleek dat het aantal bezoekers verre de verwachting overtrof, terwijl uitbreiding van personeel desondanks niet noodzakelijk was, zodat haar duidelijk moet zijn geweest dat de grotere omzet bij gelijkblijvende algemene kosten een overschot zou opleveren, niet aanstonds tot prijsverlaging overging, omdat nog niet voldoende vaststond, of de omvang van het bezoek bestendig zou blijven;
dat - welke consequentie ook dient te worden getrokken uit de voortgezette winstgevende werkzaamheid in volgende jaren - het Hof dan ook van oordeel is, dat in het onderwerpelijke eerste boekjaar nog niet kon worden gesproken van de uitoefening van een bedrijf door belanghebbende;
dat die werkzaamheid echter naar het uiterlijk met de uitoefening van een restaurantbedrijf overeenkwam, en dit te opvallender door de verrichting daarvan in een bij uitstek voor de vestiging van zodanig bedrijf ingerichte ruimte, waaraan de omstandigheid dat deze op zondagen niet plaats vond niet afdoet;
dat, waar in door natuurlijke personen te Z geëxploiteerde restaurantbedrijven vergelijkbare maaltijden tegen vergelijkbare prijzen plachten te worden verstrekt, belanghebbende door de aard harer werkzaamheid in concurrentie trad met zodanige bedrijven, terwijl aannemelijk is, dat die werkzaamheid plaats vond ten koste van het debiet van die bedrijven, al moge het oogmerk van belanghebbende niet die concurrentie zijn geweest;
dat belanghebbende dus terecht op grond van het bepaalde in art. 2, lid 2, Ve.B., als aan de belasting onderworpen is aangemerkt;
dat belanghebbende verlangt dat bij de berekening van het belastbare bedrag op haar jaarwinst in aftrek worden gebracht de kosten, welke zij heeft kunnen besparen doordat de Gemeente een lagere huur heeft berekend dan de hoogsttoelaatbare en doordat medewerkers haar diensten verleenden, zonder daarvoor een beloning te ontvangen;
dat evenwel het fiscale winstbegrip slechts rekent met historische uitgaven en opbrengsten, en het voordeel, hetwelk deze besparingen mee hebben gebracht, behoort tot de opbrengst van belanghebbende's met bedrijfsuitoefening overeenkomende werkzaamheid, even als daartoe zouden behoren de baten door eventuele kwijtschelding van schulden; dat immers ingevolge het bij art. 6, lid 2, Ve.B. toepasselijk verklaarde art. 6, lid 1, IB '41, winst is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook worden verkregen, hebbende tot het verwerven daarvan vorenbedoelde werkzaamheid belanghebbende in staat gesteld;'
Overwegende dat belanghebbende als middelen van cassatie heeft voorgesteld:
'1. Sch. of verk. toep. van art. 2, lid 2, Ve.B. en art. 17 ARB, doordat het Hof verzuimd heeft uiteen te zetten, wat moet worden verstaan onder 'in concurrentie treden' in de zin van art. 2, lid 2, voormeld, in het bijzonder dat het Hof belanghebbende's stelling dat daaronder moet worden verstaan 'in noemenswaardige concurrentie treden' niet heeft aanvaard;
2. Sch. of verk. toep. van art. 6, lid 2, Ve.B. en art. 6 IB '41, doordat het Hof heeft overwogen, dat het fiscale winstbegrip slechts rekent met historische uitgaven en het voordeel hetwelk besparingen doordat de Gemeente een lagere huur heeft berekend dan de hoogsttoelaatbare en doordat medewerkers haar diensten voldeden, zonder daarvoor een beloning te ontvangen, mee gebracht hebben, behoort tot de opbrengst van belanghebbende's met bedrijfsuitoefening overeenkomende werkzaamheid, evenals daartoe zouden behoren de baten door eventuele kwijtschelding van schulden.';
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat blijkens 's Hofs feitelijke vaststelling belanghebbende een werkzaamheid verrichtte die naar het uiterlijk overeenkwam met de uitoefening van een restaurantbedrijf, zulks te opvallender, omdat die werkzaamheid plaats vond in een bij uitstek voor de vestiging van zodanig bedrijf ingerichte ruimte, zomede dat in door natuurlijke personen te Z geëxploiteerde restaurantbedrijven maaltijden plachten te worden gegeven, die ook wat de prijzen betreft, vergelijkbaar waren met de maaltijden, die door belanghebbende werden gegeven, terwijl bij den opzet rekening was gehouden met 250 a 300 bezoekers per dag, doch dit aantal aanmerkelijk hoger bleek, nl. 600 a 800;
dat het Hof hiervan uitgaande - klaarblijkelijk mede in aanmerking genomen het grote aantal der bezoekers van belanghebbendes instelling - aannemelijk heeft geacht, dat hare werkzaamheid plaats vond ten koste van het debiet van de door hem bedoelde te Z door natuurlijke personen geëxploiteerde restaurantbedrijven, en hierin ligt opgesloten 's Hofs oordeel, dat belanghebbende aan die bedrijven een noemenswaardige concurrentie aandeed;
dat mitsdien dit middel faalt;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat indien - zoals in het onderhavige geval - aan een bedrijf een localiteit wordt verhuurd voor een bedrag, dat lager ligt dan de hoogsttoelaatbare huur, dan wel door medewerkers diensten worden verleend zonder dat zij daarvoor een beloning ontvangen, de daarin mogelijkerwijze gelegen besparing van uitgaven behoort tot de voordelen, die bij de uitoefening van het bedrijf worden verkregen;
dat, al dankt belanghebbende de besparing van uitgaven, naar uit 's Hofs uitspraak volgt, aan de bereidwilligheid van personen, die haar welgezind zijn, het haar niet vrijstaat bedragen in mindering van haar winst te brengen, die in werkelijkheid niet door haar zijn betaald;
dat derhalve ook het tweede middel faalt;
Verwerpt het beroep.