Home

Hoge Raad, 10-02-1960, AY0698, 14 162

Hoge Raad, 10-02-1960, AY0698, 14 162

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 februari 1960
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1960:AY0698
Zaaknummer
14 162
Relevante informatie
4.12 IB, 4.22 IB, 4.43 IB, 4.46 IB, 40 IW 1990

Uitspraak

De HR enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 Juni 1959 betreffende den hem opgelegden aanslag tot navordering van ink.bel. voor het jaar 1955;

Gezien...

Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag tot navordering van ink.bel. voor genoemd jaar werd opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f 20.818, waarvan enz.;

dat belanghebbende tegen dezen nav.aanslag in beroep is gekomen bij het Gerechtshof;

Overwegende dat het Hof enz.;

Overwegende dat het Hof vervolgens omtrent de feiten en de standpunten van partijen heeft overwogen:

'dat belanghebbende's echtgenote in het jaar 1955 tezamen met haar in art. 19, tweede lid, IB '41 genoemde verwanten in de loop van de laatste vijf jaren voor meer dan een vierde gedeelte van het nominaal gestorte kapitaal ad f 3.000.000 in de NV IJzerhandel A onmiddellijk aandeelhoudster was, derhalve een aanmerkelijk belanghebbende had in de zin van gemeld art. 19, lid 2;

dat dit aanmerkelijk belanghebbende omvatte 34 aandelen a nominaal f 1.000 waarvan de kosten van verkrijging hebben bedragen f 52.150;

dat in het jaar 1955 aandeelhouders van voornoemde NV met die van de NV's B en C te Leeuwarden en D te Zwolle - waarvan toen de geplaatste en gestorte kapitalen respectievelijk bedroegen f 1 512.000 en f 2 000.000 een zogenaamde belangengemeenschap hebben aangegaan in die zin, dat zij gezamenlijk hebben opgericht de houdermaatschappij genaamd: NV E te Rotterdam; dat daarbij de aandelen in deze houdermaatschappij zijn uitgegeven tegen inbreng van de aandelen in de drie hiervoor genoemde vennootschappen in de verhouding van 1 op 1 met dien verstande evenwel dat de houders van de aandelen NV B en C en NV D bij de ruil bovendien f 80 per aandeel van nominaal f 1.000 in contanten ontvangen;

dat belanghebbende's echtgenote in voornoemde houdermaatschappij heeft ingebracht haar 34 aandelen in de NV A tegen verkrijging van eenzelfde aantal aandelen a nominaal f 1.000 in de houdermaatschappij ter waarde van totaal f 53.720;

dat de Insp. voormelde ruil van aandelen heeft aangemerkt als een vervreemding in de zin van het tweede lid van art. 19 van het Besluit en de winst bij deze vervreemding behaald heeft gesteld op het verschil tussen f 53.720 en f 52.150 of op f 1.570 en dit bedrag als zuivere opbrengst van niet-agrarisch bedrijf tot belanghebbende's inkomen heeft gerekend;

dat belanghebbende dit door den Insp. ingenomen standpunt heeft bestreden zakelijk op grond, dat een ruil van aandelen, welke geen realisatie van winst inhoudt, geen vervreemding is als bedoeld in de artt. 19, lid 2, en 21, lid 2, van het Besluit; dat eerst dan sprake kan zijn van vervreemdingswinst in de zo-even bedoelde zin, indien voor de aandeelhouder door de vervreemding van zijn aandelenbezit het belang bij de n.v. teloor gaat; dat dit laatste in casu niet het geval is, aangezien bedoeld belang middels het bezit van aandelen in de houdermaatschappij behouden is gebleven;

dat belanghebbende voor de juistheid van zijn stelling, zich meent te mogen beroepen op de jurisprudentie en de doctrine van het Duitse recht, waaraan de regeling van het aanmerkelijke belang in onze wetgeving is ontleend;

dat de Insp. daartegenover heeft aangevoerd, dat uit de terminologie van het Besluit niet blijkt, dat een vervreemding van aandelen ruil niet zou omvatten; dat enz.;'

Overwegende dat het Hof ten slotte omtrent het geschilpunt heeft overwogen:

'dat naar luid van art. 19, 2e lid, van het Besluit als zuivere opbrengst van niet-agrarisch bedrijf wordt mede beschouwd de winst uit de vervreemding van niet tot het bedrijfsvermogen behorende aandelen in, of winstbewijzen van, een vennootschap, waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en waarin de vervreemder een aanmerkelijk belang had;

dat art. 21, 2e lid, van het Besluit de winst bij zodanige vervreemding behaald stelt op het bedrag, waarmede de overdrachtsprijs, na aftrek van de overdrachtskosten, de kosten van de verkrijging te boven gaat;

dat aan de voormelde wetsbepalingen de gedachte ten grondslag ligt, dat de aandeelhouder met een aanmerkelijk belanghebbende, die zijn aandelen vervreemdt tegen een hogere prijs dan die, waarvoor hij deze had verworven, zijn aandeel in de winst van de vennootschap, waarin de vervreemder der het aanmerkelijk belang bezat, realiseert en aldus een door de besluitgever als bedrijfswinst gequalificeerde opbrengst geniet;

dat onder het begrip 'vervreemding' als bedoeld in voormeld tweede lid van artikel 19 begrepen moeten worden als die handelingen, waardoor de winst van de vennootschap, voorzover deze geacht kan worden te zijn verworven gedurende de tijd waarin de vervreemder het aanmerkelijk belang bezat, wordt gerealiseerd;

dat naar het oordeel van het Hof onder zodanige vervreemding moet worden begrepen een ruiling van aandelen als in casu;

dat toch op grond van het zo-even overwogene de aard en strekking van de voormelde artt. 19, lid 2, en 21, lid 2, zouden worden miskend, indien de onderhavige ruiling van aandelen anders zou worden behandeld;

dat de door belanghebbende verdedigde stelling, dat in casu geen winst wordt gerealiseerd, niet opgaat; dat die gedachte in strijd moet worden geacht met de door de Insp. aangevoerde - door belanghebbende niet weersproken - feiten en omstandigheden; dat immers uit die feiten en omstandigheden duidelijk blijk, dat belanghebbende's rechten als aandeelhouder een wezenlijke verandering hebben ondergaan; dat in het bijzonder de winstrechten in de houdermaatschappij, zulks blijkens de aan het Hof overgelegde statuten van deze maatschappij en van de NV A anders zijn geworden; dat mede in dit verband moet worden gesproken van een realisatie van de winst in laatstgenoemde vennootschap;'

Overwegende dat het Hof op grond van te dezen zonder belanghebbende zijnde omstandigheden den nav.aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een zuiver inkomen van f 11.954 plus f 2.848 plus f 66 =) f 14.868;

Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgesteld:

'Sch. en verk. toep. van art. 17 ARB, en van de artt. 19 en 21 IB '41 doordat het Gerechtshof heeft beslist enz.';

Overwegende dat dit middel blijkens de toelichting twee grieven tegen de uitspraak bevat, welke als volgt kunnen worden weergegeven:

1 o. Er terecht van uitgaande, dat van een vervreemding in den zin van art. 19 IB '41 slechts sprake is indien realisatie van winst heeft plaats gevonden, heeft het Hof ten onrechte aangenomen, dat zulks hier het geval is geweest.

Door den inbreng van de 34 aandelen a f 1.000 in de NV A in de NV A tegen verkrijging van evenzoveel aandelen ter zelfder nominale waarde in deze laatste vennootschap heeft belanghebbende's echtgenote geen winst gerealiseerd, daar de verkregen aandelen in haar vermogen dezelfde plaats innemen als de afgestane.

De gelijkwaardigheid van de ingebrachte en de verworven aandelen ligt opgesloten in den ruil zonder bijbetaling.

De verkregen aandelen hebben voorts voor belanghebbende's echtgenote dezelfde betekenis als de afgestane hadden. Bij de regeling van de belastingheffing ter zake van de vervreemding van een 'aanmerkelijk belanghebbende' is de besluitgever uitgegaan van een fictieve bedrijfsuitoefening, weshalve met dit bedrijfskarakter der handeling moet worden rekening gehouden bij de beantwoording van de vraag, welke betekenis aan de onderhavige omwisseling van aandelen toekomt. In den gedachtengang van den besluitgever oefent belanghebbende's echtgenote een fictief bedrijf uit door middel van aandelen.

Door de omwisseling is slechts in het bedrijfsmiddel verandering gebracht in dier voege, dat in de plaats van de oorspronkelijke aandelen andere aandelen zijn getreden, doch het - fictieve - ondernemersdoel heeft geen wijziging ondergaan, omdat de n.v., waarvan belanghebbende's echtgenote aandeelhoudster is geworden, hetzelfde bedrijfsdoel heeft als de n.v., waarvan zij tevoren aandeelhoudster was.

2 o. Zelfs indien aan het begrip 'vervreemding' in art. 19 voormeld een ruimere betekenis zou toekomen dan belanghebbende en ook het Hof daaraan hebben gegeven, zou voor toepassing van dit artikel jo. art. 21 geen plaats zijn geweest aangezien, nu de verkregen aandelen voor een aanmerkelijk deel hun waarde ontleenden aan die der afgestane aandelen, van een overdrachtsprijs in eigenlijken zin niet kan worden gesproken.; Met betrekking tot deze grieven:

Overwegende dat het begrip vervreemding in artikel 19 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 niet de beperkte betekenis heeft, die belanghebbende daaraan wil zien gehecht, doch daaronder moet worden verstaan elke rechtshandeling, waardoor de eigenaar van aandelen of winstbewijzen van een vennootschap als in de vermelde bepaling bedoeld, waarin hij een aanmerkelijk belanghebbende heeft, die aandelen of winst bewijzen uit zijn vermogen in dat van een ander doet overgaan;

dat, nu in het overhavige geval belanghebbendes echtgenote de haar toebehorende aandelen in de NV A heeft ingebracht in de NV E, deze aandelen door haar zijn vervreemd;

Overwegende dat aan de artikelen 19 en 21 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 de gedachte ten grondslag ligt, dat indien de aandeelhouder ener vennootschap als in artikel 19 bedoeld, waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, aandelen in die vennootschap vervreemdt tegen een prijs, waarvan het bedrag hoger is dan dat van den prijs van verkrijging dier aandelen, hij een hem toekomend aandeel in de winst van de vennootschap, voorzover die winst geacht kan worden te zijn verworven gedurende den tijd, dat hij het aanmerkelijk belang bezat, realiseert en aldus een door den besluitgever als bedrijfswinst gequalificeerde opbrengst geniet;

dat in dezen gedachtengang past belastingheffing achterwege te laten in een geval, waarin weliswaar de 'overdrachtsprijs' van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen de kosten van hun verkrijging overtreft, doch desondanks de transactie het karakter van realisatie van winst ontbeert;

Overwegende dat belanghebbende meent, dat zulk een geval zich hier voordoet;

dat deze mening berust op de stelling, dat de door belanghebbendes echtgenote verkregen aandelen in de NV E in haar vermogen economisch dezelfde plaats innemen als de afgestane aandelen in de NV A daarin ingenomen hebben;

dat echter uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld blijkt: dat door de onderhavige 'ruiling' van aandelen belanghebbendes echtgenote en haar familie geen aanmerkelijk belang hebben verkregen in de houdermaatschappij - de NV E - en de verhouding tussen het totale nominale bedrag van de deelneming van belanghebbendes echtgenote in de NV E en het nominaal gestorte kapitaal dier vennootschap een geheel andere is dan de verhouding, die bestond tussen het totale nominale bedrag van de door haar afgestane aandelen in de NV A en het nominaal gestorte kapitaal van deze vennootschap; dat door den inbreng van alle aandelen der NV A en van twee andere naamloze vennootschappen in de NV E enerzijds door anderen dan de gewezen aandeelhouders zeggenschap is verkregen in de NV A, terwijl anderzijds door die gewezen aandeelhouders - dus ook door belanghebbendes echtgenote - medezeggenschap is verkregen in andere vennootschappen; dat een deel van de in de NV A aanwezige reserves voor belanghebbendes echtgenote is verloren gegaan en door middel van de houdermaatschappij overgegaan op andere aandeelhouders van deze; dat ten slotte het aan de door belanghebbendes echtgenote verkregen aandelen verbonden winstrecht verschilt van het winstrecht, dat zij destijds aan de afgestane aandelen ontleende;

dat een en ander in het licht stelt, dat de economische betekenis van het bezit van de aandelen in de NV E niet op een lijn kan worden gesteld met de economische betekenis van het bezit van de aandelen in de NV A;

dat dan ook belanghebbendes mening, dat de onderhavige transactie het karakter van realisatie van winst ontbeert, in de stelling, waarop deze mening berust, geen grond kan vinden;

Overwegende dat bij vervreemding van aandelen of winstbewijzen, als bedoeld in artikel 19, als de overdrachtsprijs in den zin van artikel 21 moet worden aangemerkt de tegen den afstand van die aandelen of winstbewijzen bedongen contraprestatie;

dat in het onderhavige geval tegenover den inbreng door belanghebbendes echtgenote van haar aandelen in de NV A in de NV E als contraprestatie stond de toekenning van evenzovele aandelen ter zelfder nominale waarde in deze laatste vennootschap;

dat derhalve de werkelijke waarde van deze aandelen ten tijde der toekenning den overdrachtsprijs van de ingebrachte aandelen vormde, waarbij het niet ter zake doet, dat de verkregen aandelen hun waarde voor een aanmerkelijk deel ontleenden aan die van de ingebrachte aandelen;

dat, nu het Hof heeft vastgesteld, dat de waarde der verworven aandelen de kosten van de verkrijging van de aandelen in de NV A met f 1.570 overtrof, dit bedrag terecht, overeenkomstig artikel 21, tweede lid, als bij de vervreemding behaalde winst is aangemerkt, en mitsdien in de belasting betrokken;

Overwegende dat de grieven derhalve geen doel treffen;

Verwerpt het beroep.