Hoge Raad, 12-10-1960, AY1355, 14 413
Hoge Raad, 12-10-1960, AY1355, 14 413
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 oktober 1960
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 14 413
- Relevante informatie
- 6.33 IB, 6 VPB, 16 VPB, 32 SW (oud), 33 SW (oud)
Uitspraak
De Hoge Raad
Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 Juli 1960 betreffende zijn aanslag in de ink.bel. voor het jaar 1959;
Gezien...
Gehoord den advocaat van belanghebbende;
Overwegende dat belanghebbende die voor het jaar 1959 werd aangeslagen in de ink.bel. naar een zuiver inkomen van f a, na vergeefse reclame zich heeft gewend tot het Gerechtshof, aanvoerende dat de Insp. ten onrechte niet heeft rekening gehouden met een gift van belanghebbende aan het "Brandfonds Sociëteit Minerva";
Overwegende dat het Hof allereerst heeft overwogen:
"dat voorzoveel in deze van belang, op grond van de inhoud der stukken en het ter zitting mondeling verhandelde als tussen de partijen onbetwist het volgende is komen vast te staan:
de belanghebbende heeft op 31 December 1959 door middel van een giro-overschrijving een bedrag van f b overgemaakt op de postrekening van het "Brandfonds Leidsche Studenten Corps-Societeit Minerva", hierna genoemd het Brandfonds; het Brandfonds had geen rechtspersoonlijkheid; de bewuste postrekening was aangevraagd opdat via overmaking op die rekening giften konden worden ontvangen ten bate van de wederopbouw van het Sociëteitsgebouw van de Vereniging Sociëteit Minerva, welke vereniging hierna wordt genoemd: Minerva, zijnde dit sociëteitsgebouw op 3 December 1959 voor een belangrijk gedeelte door brand verwoest; tot de herbouw van het Sociëteitsgebouw is reeds aanstonds na de ramp, met name van de zijde van leden van het Leidsche Studenten Corps - hierna genoemd LSC - en van Minerva, zomede van oud-leden van beide lichamen het voornemen opgevat; in de loop van December 1959 is reeds vanwege het LSC en/of Minerva aandacht geschonken aan de juridische vormgeving voor de plannen, met name ten dienste van de verkrijging van de noodzakelijke financiële basis; bij notariële acte d.d. 1 Juni 1960 is opgericht een stichting - hierna genoemd: de Stichting - waarvan de artikelen 1, 2, 3, 21, 22 en 23 als volgt luiden:
"Artikel 1. De stichting draagt de naam "Stichting voor de Leidse Studenten Gemeenschap", en is gevestigd te Leiden. Zij vangt heden aan en bestaat voor onbepaalde tijd.
Artikel 2. Het doel van de stichting is het verlenen van geldelijke steun aan de Leidse Studenten Gemeenschap in het algemeen en in het bijzonder het lenigen van de gevolgen, welke het Leidse Studenten Corps en Sociëteit Minerva hebben ondervonden door de ramp, aan Sociëteit Minerva op drie December negentienhonderd negen en vijftig overkomen. Artikel 3. Ter bereiking van het doel zullen het vermogen en de geldmiddelen van de stichting worden aangewend op de wijze en tot de bedragen als door het algemeen bestuur op voorstel van het dagelijks bestuur van de stichting zal worden vastgesteld.
Artikel 21. Zolang de stichting bestaat, zullen noch haar doel noch deze bepaling kunnen worden gewijzigd.
Artikel 22. indien er bij opheffing van de stichting na betaling van alle schulden, lasten en kosten nog iets van de gelden van de stichting over is, zal aan dit saldo door het algemeen bestuur een bestemming gegeven worden overeenkomstig het doel van de stichting als omschreven in artikel 2.
Artikel 23. Het algemeen bestuur zal bij een of meer reglementen nadere regelingen kunnen treffen over alle onderwerpen, waarvan regeling door het bestuur nodig of gewenst wordt geacht.
Deze reglementen zullen geen bepalingen mogen bevatten, welke in strijd zijn met de statuten".
bij die acte compareerden als oprichters de personen, die onderscheidenlijk de hoedanigheid hadden van Praeses van het LSC, President van Minerva en voorzitter van de Bouw Commissie ten behoeve van het LSC en van Minerva;
bij die acte zijn, behalve deze drie oprichters, nog zeven personen aangewezen om alle tezamen het algemeen bestuur van de Stichting te vormen; deze zeven personen waren in hun studententijd vooraanstaande leden van het LSC. en van Minerva; kort na de oprichting van de stichting - die geschiedde door afzondering van een vermogen van f 1500 is het saldo van het Brandfonds aan de stichting overgedragen; de postrekening van het Brandfonds is vervolgens opgeheven; het Brandfonds was daarmede uit de wereld; reglementen als bedoeld in artikel 12 van de statuten zijn niet gemaakt;
uitkeringen uit de stichting zijn niet gedaan; omtrent het te voeren beleid is officieel niets vastgesteld; voor de verkrijging van bijdragen heeft het "Reünistenfonds van het Leids Studenten Corps en van de Sociëteit Minerva" zich in Juni 1960 bij een circulaire gewend tot "de Reunisten"; in die circulaire wordt melding gemaakt van het feit dat een met name genoemd architectenbureau een ontwerp "voor het herstel, de vernieuwing en de uitbreiding van Societeit Minerva" heeft gemaakt, met vermelding van de teneur dezer plannen en voorts onder het leggen van nadruk op de noodzaak van offervaardigheid jegens de stichting zowel van de tegenwoordige leden van Minerva als op die van de reünisten; aan anderen dan de reünisten van het LSC is de circulaire niet verzonden; bij anderen dan bij leden en reünisten van het LSC is geen actie gevoerd tot verstrekking van bijdragen; het sociëteitsgebouw verleende voor de brand op bepaalde uren mede huisvesting aan een in een afzonderlijke zaal gehouden, voor alle studenten toegankelijke mensa; van de mogelijkheid tot gebruik van maaltijden werd regelmatig door een groot aantal studenten gebruik gemaakt; een belangrijke meerderheid bestond uit niet-leden van LSC en Minerva; dezen hadden geen toegang tot de overige gedeelten van het gebouw van Minerva; de leden van Minerva hebben tevens de mogelijkheid tot eten in de eetzaal van de sociëteit zelve, alwaar grotere keuze van menu's bestaat; het ligt in de bedoeling ook in het te stichten nieuwe gebouw wederom huisvesting te verlenen aan een van rijkswege gesubsidieerde mensa als vorenbedoeld;
de wet van Minerva, vastgesteld 21 Januari 1960, bepaalt in artikel 1: De Sociëteit Minerva stelt zich ten doel haar leden een geschikt gebouw tot vereniging te verschaffen; in artikel 7, lid 1: Gewone leden kunnen slechts zijn zij, die lid of buitengewoon lid zijn van het LSC; in artikel 7; lid 2,: Buitengewone leden zijn de leden van door het LSC erkende corpora, tijdelijk te Leiden vertoevend en anderen in universitair verband tijdelijk te Leiden vertoevend, dit laatste ter beoordeling van de Commissie voor de Sociëteit Minerva; de praembule van de wet van het LSC behelst: "Het Leidsche Studenten Corps stelt zich ten doel de handhaving zijner zinspreuk "Virtus Concordia Fides" en het tot stand brengen en onderhouden van nuttige inrichtingen onder de Leidse studenten"; het LSC heeft momenteel circa 1100 leden;
het enige geschilpunt tussen de partijen betreft de vraag of de voormelde gift van f b al dan niet behoort tot de giften welke ex art. 51a IB '41 bij de aanslagregeling over 1959 in aanmerking behoren te worden genomen; de belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Insp. ontkennend;
Tussen partijen staat vast, dat de niet betwiste giften aan instellingen als in art. 51a zijn bedoeld te zamen meer bedragen dan 1% van belanghebbende's zuiver inkomen en dat deze giften, vermeerderd met de betwiste, niet meer belopen dan 5% van dat zuiver inkomen;
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:
"dat van belanghebbende - bij geschrifte en bij monde van zijn gemachtigde - : Het Brandfonds is de aanvankelijke naam van de Stichting; de gift is dus feitelijk gedaan aan de toen nog op te richten stichting - waarvan de oprichting toen al in voorbereiding was -, in wier vermogen de gift inmiddels dan ook is overgegaan;
Kernvraag is of de stichting een instelling is als bedoeld in art. 51a; de stichting is geen kerkelijke, charitatieve, culturele of wetenschappelijke instelling; wel beoogt zij het algemeen nut in de zin van die wetsbepaling; het is noodzakelijk dat het sociëteitsgebouw van Minerva wordt herbouwd en dan tevens uitgebreid en vernieuwd; het levende middelpunt van het studentenleven is - naast de Universiteit als zodanig, die zich bepaalt tot het geven van onderwijs - de sociëteit; in Leiden is dat Minerva met haar sociëteitsgebouw; behoudens ballotage kan iedere student lid van het LSC en vervolgens van Minerva worden; voor een bloeiend studentenleven is herbouw absoluut noodzakelijk; ook de Hoge Raad erkent de opvoedende kracht welke van volledige deelneming aan het studentenleven uitgaat (vgl. HR 9 Dec. 1953, BNB 1954-27);
dat van den Insp.: neemt men aan dat de gift is geschied aan het Brandfonds, dan kan dit - gezien de beperkte doelstelling - toepassing van art. 51a niet rechtvaardigen; ziet men door dit fonds heen en zou men aannemen dat Minerva de begiftigde is, dan geldt hetzelfde: van Minerva kan maar een zeer beperkte groep mensen profiteren, namelijk alleen Leidse studenten die lid van het LSC (en van Minerva) zijn; Minerva is primair gericht op gezellig samenzijn van haar leden; aan de stichting is de gift niet gedaan, want deze is pas in 1960 opgericht; oordeelt men anders, dan wijzigt zulks niet het resultaat, want in wezen gaat het ook bij die stichting om herbouw van het sociëteitsgebouw van Minerva;"
Overwegende dat het Hof hierop heeft overwogen ten aanzien van het geschil:
"dat allereerst moet worden vastgesteld of, en zo ja, aan wie de belanghebbende in 1959 een gift van f b heeft gedaan, en vervolgens, of die begiftigde kan worden beschouwd als vallende onder art. 51a voormeld;
dat de belanghebbende in 1959 om niet en onherroepelijk voormeld bedrag afstond door middel van overschrijving per giro op de rekening van een inzamelingscomité, zich ten doel stellende het aantrekken van gelden ten bate van de financiering van de herbouw van het sociëteitsgebouw van Minerva; dat reeds ten tijde van die overmaking in de kringen van de initiatiefnemers het plan werd gekoesterd aan het inzamelingsapparaat een concrete rechtsvorm met rechtspersoonlijkheid te geven; dat dit geleid heeft tot de oprichting van de stichting welke - naar de gemachtigde zowel in zijn beroepschrift als bij pleidooi heeft betoogd - moet worden beschouwd als de voortzetting van het Brandfonds, terwijl haar doelstelling in wezen aldus moet worden verstaan dat zij beoogt de bevordering van de wederopbouw, eventueel met uitbreiding, van het gebouw van Minerva;
dat onder deze omstandigheden rechtens vrijheid kan worden gevonden aan te nemen dat belanghebbende, in 1959 de beschikking over voormeld bedrag prijsgevende dit reeds toen deed ten behoeve van de stichting om aan haar na haar oprichting te worden afgegeven;
dat het Hof, voor de beoordeling van het karakter van de stichting, waarde toekent aan de hierboven vermelde, namens de belanghebbende gedane mededelingen omtrent de aard van de stichting en haar verhouding tot het Brandfonds; dat ten gunste van de juistheid van de bedoelde karakterisering mede pleit de samenstelling van het Algemene Bestuur en de inhoud en de adressering van de eerder bedoelde circulaire; dat dienvolgens de doelstelling van de stichting, naar haar wezen beoordeeld, moet worden gezien als het aan Minerva, al dan niet via het LSC, verschaffen van de middelen voor het herstel, de vernieuwing en de uitbreiding van het gebouw van Minerva, of korter: de herbouw van Minerva;
dat dit doel de stichting niet stempelt tot een kerkelijke, charitatieve, culturele of wetenschappelijke instelling in de zin van art. 51a voormeld, zodat slechts ter beantwoording blijft de vraag of sprake is van een "het algemeen nut beogende instelling" in de zin van die bepaling;
dat, nu van een afwijkende bedoeling van de wetgever niet is gebleken zal moeten worden aangenomen - gelijk op het terrein van wetsbepalingen van vergelijkbare aard in andere fiscale wetten - dat "algemeen" nut niet, gelijk de Insp. blijkbaar heeft aangenomen, moet worden gesteld tegenover "beperkt" -, doch tegenover "particulier" nut; dat dan ook het feit dat een gekozen doelstelling slechts een bepaald facet van het maatschappelijke leven bestrijkt op zichzelf aan de toepasselijkheid van de bepaling niet in de weg behoeft te staan; dat anderzijds wel als eis moet worden gesteld dat (de bevordering van) het bedoelde "algemeen nut" het oogmerk van de instelling vormt;
dat het weliswaar onloochenbaar is dat, gelijk de belanghebbende heeft doen stellen, grote opvoedende kracht uitgaat van een volledige deelneming aan het studentenleven; dat voorts hier te lande voor de studentencorpora - binnen welker verband belangrijke facetten van dat studentenleven tot gelding komen - sociëteitsgebouwen bezwaarlijk te missen attributen zijn;
dat echter een en ander het pleit niet ten gunste van de belanghebbende kan doen beslissen;
dat immers, ongeacht hun statutaire doelomschrijving een studenten corps een studentensociëteit in wezen primair zijn gericht op de bevordering van de "gezelligheid" op basis van het societaire verband; dat daaraan niet afdoet dat de beoogde gezellige omgang en de beleving van het student-zijn tot gevolg hebben dat daarvan een nuttige werking kan en gewoonlijk zal uitgaan op de vorming van de mens in de studententijd;
dat in verband hiermede een instelling, beogende met de door leden en oud-leden van zodanige corporaties bijeengebrachte middelen, voor deze corporaties een sociëteitsgebouw tot stand te brengen en/of zijn functie te doen vervullen, niet gezegd kan worden een algemeen nut te beogen in de zin van art. 51a voormeld; dat zulks hier a fortiori geldt indien de doelstelling van Minerva, in overeenstemming met artikel 7 van haar wet, zou moeten verstaan als niet meer omvattende dan het aan haar leden verschaffen van een geschikt verenigingsgebouw;
dat voor deze toepassing van art. 51a enige steun kan worden gevonden bij de geschiedenis van het tot stand komen van die bepaling (vgl. MvA 2e en 1e Kamer); dat tevens ten gunste van deze uitlegging pleit de rechtsleer op het gebied van vergelijkbare wetsbepalingen in andere belastingwetten, als bijvoorbeeld art. 24 der Succ. '56 (Art. 65, laatste lid, Succ. 1859);
dat aan het vorenstaande niet afdoet het feit dat mogelijkerwijze in een bepaalde lokaliteit van het te stichten gebouw te zijner tijd de gelegenheid zal worden geboden tot het houden van een van rijkswege gesubsidieerde mensa, reeds hierom niet, aangezien de inrichting van die mensa niet is hetgeen de stichting beoogt;
dat mitsdien het standpunt van de belanghebbende moet worden verworpen; dat zulks evenzeer het geval zou zijn indien zou moeten worden aangenomen dat de gift is gedaan aan het Brandfonds en dat dit fonds zou zijn te zien als een "instelling" in de zin waarin art. 51a dit woord verstaat; dat deze conclusie voortvloeit uit de eerder geschetste wezenlijke identiteit van de doelstellingen van Brandfonds en stichting;"
Overwegende dat het Hof dienvolgens de beschikking van den Insp. heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie voorstelt:
"Sch. en/of verk. toep. van art. 51a IB '41 jo. art. 17 ARB door, na te hebben overwogen dat belanghebbende de litigieuze gift heeft gedaan aan de "Stichting voor de Leidse Studentengemeenschap", te beslissen dat deze Stichting niet is aan te merken als een "het algemeen nut beogende instelling" als bedoeld in art. 51a voornoemd, zulks ten onrechte en op gronden, welke deze beslissing niet kunnen dragen, omdat reeds de juiste overweging van het Hof, dat grote opvoedende kracht uitgaat van een volledige deelneming aan het studentenleven en dat hier te lande voor de studentencorpora, binnen welker verband belangrijke facetten van dat studentenleven tot gelding komen, sociëteitsgebouwen bezwaarlijk te missen attributen zijn, een instelling, welke beoogt de bevordering van de wederopbouw, eventueel met uitbreiding, van Sociëteit Minerva, tot een "het algemeen nut beogende" instelling kwalificeert;"
Overwegende dienaangaande:
dat het middel is gericht tegen 's Hofs ontkennende beantwoording van de vraag of de door belanghebbende begiftigde "Stichting voor de Leidse Studenten Gemeenschap" een het algemeen nut beogende instelling is als bedoeld in artikel 51a, lid 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941;
dat bij de totstandkoming van artikel 51a van het Besluit naar aanleiding van een opmerking in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer der Staten-Generaal in het eerste lid naast kerkelijke, charitatieve, culturele en wetenschappelijke instellingen zijn opgenomen "het algemeen nut beogende instellingen" en er geen reden is aan deze omschrijving in dit verband een van de gangbare opvatting afwijkende uitlegging te geven;
dat naar spraakgebruik en maatschappelijke opvatting onder "het algemeen nut beogende instellingen" zijn te verstaan lichamen wier doelstelling een werkzaamheid betreft, welke op zichzelf rechtstreeks het algemeen belang raakt - zoals bijvoorbeeld bejaardenzorg en genezing of verpleging van zieken - en niet lichamen die ten doel hebben een werkzaamheid welke op zichzelf slechts dienstbaar is aan een particulier belang - zoals de ontspanning of het gezellig verkeer, waaraan een bepaalde kring personen behoefte heeft, - ook al moge van de voorziening in dit belang zijdelings een gunstige werking ten algemenen nutte uitgaan;
dat het Hof hiermede in overeenstemming heeft gelet op de betekenis voor het algemeen belang van het doel dat de begiftigde instelling primair beoogt;
dat het Hof te dezen de doelstelling van de begiftigde instelling in feite heeft vastgesteld als het verschaffen van de middelen aan de Vereniging Sociëteit Minerva al dan niet door tussenkomst van het Leidsch Studenten Corps voor het herstel, de vernieuwing en de uitbreiding van het gebouw Minerva en voorts als zijn feitelijk oordeel heeft gegeven, dat het Leidsch Studenten Corps en de studentensociëteit in wezen primair gericht zijn op de bevordering van de "gezelligheid" op basis van societair verband onder de leden van het Leidsch Studenten Corps;
dat het belang, hetwelk de begiftigde instelling beoogt te behartigen - de voorziening in de behoefte aan gezellig verkeer van een groep studenten - op zichzelf geen algemeen belang is en het Hof daarom terecht heeft beslist, dat de begiftigde instelling niet als een het algemeen nut beogende instelling is aan te merken, ook al hebben de gezellige omgang en het beleven van student zijn, in ruimer verband bezien, de nuttige uitwerking, welke het Hof onloochenbaar heeft genoemd;
dat het middel mitsdien vruchteloos wordt voorgesteld;
Verwerpt het beroep.