Home

Hoge Raad, 24-02-1960, AY1722, 14 197

Hoge Raad, 24-02-1960, AY1722, 14 197

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 februari 1960
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1960:AY1722
Zaaknummer
14 197
Relevante informatie
3.25 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van de Stichting Bouwbureau X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 Juli 1959 betreffende den haar opgelegden aanslag in de venn.bel. voor het jaar 1954;

Gezien...

Overwegende dat belanghebbende, nadat zij voor het jaar 1954 was aangeslagen in de venn.bel. naar een belastbaar bedrag van f 23.030,39 na vergeefse reclame zich heeft gewend tot het Gerechtshof;

Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:

'dat belanghebbende haar grief zakelijk als volgt motiveert:

belanghebbende oefent de functie uit van architect; volgens haar statuten is het doel: de bevordering van een snelle, goede en goedkope voorziening van gebouwen voor landbouwers en landarbeiders, hetzij individueel, hetzij in vereniging; de werkzaamheden hebben speciaal betrekking op de bouw van boerderijen, magazijnen voor de aan- en verkoopverenigingen, alsmede woningen; de aktiviteiten beperken zich tot de normale werkzaamheden van een architect, te weten: het maken van tekeningen en bestekken voor bouwwerken, alsmede het toezicht op de uitvoering daarvan; de gemiddelde bezetting van haar bureau kan gesteld worden op een architect, zeven tekenaars en opzichters en twee administratieve krachten;

Het toegepaste systeem van winstberekening, in het bezwaarschrift omschreven als het volledige kasstelsel, is in casu niet in strijd met goed koopmansgebruik; de door belanghebbende aangehouden nauwgezette boekhouding staat de toelaatbaarheid van het kasstelsel niet in de weg; evenals bij het notariaat vertonen de telken jare uitstaande vorderingen geen grote verschillen, zodat de invloed van de toepassing van genoemd stelsel op de jaarlijkse winst gering is; de verschillen zullen in het algemeen niet groter zijn dan die, welke bij het notariaat kunnen voorkomen; het maakt geen verschil, dat het architectenbureau niet als vrij beroep wordt uitgeoefend maar door een stichting in de vorm van een bedrijf wordt geëxploiteerd; uit de aard van de venn.bel. is geen verschil met betrekking tot de methode van winstberekening af te leiden, terwijl uit de bepalingen van de venn.bel. geen argument geput kan worden voor de stelling, dat in dit geval het kasstelsel geen toepassing kan vinden; het bezwaar, dat voor de inkomstenbelasting tegen de toepassing van het kasstelsel kan worden aangevoerd, te weten dat de bel.pl. het min of meer in de hand heeft de progressie te matigen door vertraagd of versneld zijn vorderingen te incasseren, kan voor de venn.bel. met haar nagenoeg proportionele tarief niet gelden; het argument voor de toepassing van het kasstelsel in het onderhavige geval is van financieel-technische aard; de liquide middelen van belanghebbende zijn zeer gering; met betrekking tot de financieringsproblemen is het daarom een teken van goed koopmansbeleid om een zodanige politiek met betrekking tot de winstbepaling te voeren, dat zo weinig mogelijk liquide middelen aan de stichting worden onttrokken; toepassing van het kasstelsel voorkomt, dat belasting wordt betaald over nog te ontvangen vergoedingen voor de verrichte werkzaamheden;

dat de Insp. onder mededeling, dat hij zich bij de aanslagregeling uit praktische overwegingen accoord heeft verklaard met het buiten aanmerking laten van de nog niet declarabele aanspraken, op de gronden, vermeld in het vertoogschrift, concludeert tot handhaving van de bestreden uitspraak;'

Overwegende dat het Hof de beschikking van den Insp. heeft bevestigd na omtrent het geschil te hebben overwogen:

'dat ingevolge art. 2, lid 1, Ve.B. als binnenlandse bel.pl.n onder meer aan de belasting zijn onderworpen de binnen het Rijk gevestigde stichtingen, voorzover zij een bedrijf uitoefenen;

dat ingevolge art. 6, lid 2, van genoemd Besluit jo. art. 7, lid 1, IB '41 de jaarlijkse winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn, welke onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst en welke slechts gewijzigd kan worden, indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen;

dat belanghebbende's aktiviteiten gelijk tussen partijen onbetwist vaststaat, bestaan uit de normale werkzaamheden van een architect, te weten het maken van tekeningen en bestekken voor bouwwerken, alsmede het toezicht op de uitvoering daarvan, welke werkzaamheden in casu als bedrijfsuitoefening moeten worden aangemerkt;

dat bij de uitoefening van een bedrijf goed koopmansgebruik in het algemeen medebrengt, dat bij de bepaling van de jaarwinst met de aan het eind van het jaar bestaande vorderingen en schulden wordt rekening gehouden, aangezien slechts op deze wijze de relatie tussen de baten en de daarop betrekking hebbende kosten tot uitdrukking kan komen en zulks voor het verkrijgen van een juist beeld van de winsten noodzakelijk is;

dat belanghebbende bij de mondelinge behandeling onweersproken gesteld heeft, dat zij een volledige boekhouding aanhoudt, waarbij met de lopende vorderingen en schulden wordt rekening gehouden, en deze vorderingen en schulden in haar jaarstukken verwerkt;

dat in verband hiermede het enige door belanghebbende voor het kasstelsel aangevoerde argument - welks feitelijke juistheid door de Insp. niet is betwist - te weten dat haar liquide middelen gering zijn en door toepassing van het kasstelsel wordt voorkomen, dat belasting wordt betaald over nog te ontvangen vergoedingen voor verrichte werkzaamheden niet medebrengt, dat in casu het kasstelsel in overeenstemming zou zijn met goed koopmansgebruik;'

Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie voorstelt:

Sch. of verk. toep. van art. 6, lid 2, Ve.B. '42 jo. art. 7, lid 1, IB '41 ter toelichting van welk middel belanghebbende aanvoert:

'dat de jaarlijkse winst inderdaad dient bepaald te worden volgens de normen van goed koopmansgebruik;

dat bedoelde norm niet noodzakelijker wijze behoeft in te houden, dat bij de bepaling van de jaarwinst met de aan het einde van het jaar bestaande vorderingen en schulden wordt rekening gehouden;

dat het zeer wel mogelijk is overeenkomstig de norm van goed koopmansgebruik de jaarlijkse winst vast te stellen zonder rekening te houden met de aan het einde van het jaar bestaande vorderingen en schulden, met andere woorden dat de toepassing van het kasstelsel bij de jaarlijkse winstbepaling overeenkomstig goed koopmansgebruik kan zijn;

dat bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval het kasstelsel toelaatbaar kan worden geacht, rekening dient gehouden te worden met de aard en omvang van het bedrijf of beroep;

dat in de gevallen, waarbij door toepassing van het kasstelsel de verschillen in de vorderingen en schulden op het einde van een boekjaar niet groot plegen te zijn, zodat de invloed daarvan op de jaarlijkse winst gering is, het kasstelsel overeenkomstig goed koopmansgebruik moet worden geacht;

dat noch door de Insp. noch door het Gerechtshof gesteld is, dat de invloed op de jaarlijkse winst van bedoelde verschillen bij de onderhavige Stichting groot is;

dat de aanwezigheid van een volledige boekhouding, waarbij met de lopende schulden en vorderingen wordt rekening gehouden geen argument kan en mag zijn om het kasstelsel al dan niet toelaatbaar te achten;

dat toch niet de aard van de boekhouding kan bepalen, wat onder goed koopmansgebruik verstaan dient te worden;

dat in een door belanghebbende aangevoerd motief, waarom in het onderhavige geval het kasstelsel toegepast is, te weten de liquiditeitspositie, niet een voldoende argument gevonden kan worden voor de beoordeling of in casu het kasstelsel al dan niet in overeenstemming is met goed koopmansgebruik;

dat immers het motief voor de invoering van het kasstelsel voor de beoordeling van de al dan niet geoorloofdheid van het kasstelsel geen betekenis kan hebben;

dat derhalve door het Hof ten onrechte is geconcludeerd, dat het kasstelsel niet toelaatbaar is;'

Overwegende dat een stelsel naar hetwelk voor de bepaling van de jaarlijkse winst uit de bedrijfsuitoefening ontstane vorderingen en schulden, die aan het einde van het jaar nog niet zijn voldaan, niet in aanmerking worden genomen, in het algemeen voor een bedrijf niet aanvaardbaar is;

dat zodanig stelsel verantwoord is alleen voor die kleine bedrijven, ten aanzien waarvan verwacht noch verlangd kan worden dat zij een boekhouding hebben, waarin de aan het einde van het jaar declarabele vorderingen en openstaande schulden tot uitdrukking worden gebracht;

Overwegende dat in het onderhavige geval, blijkens 's Hofs uitspraak, van zulk een klein bedrijf geen sprake is;

dat toch volgens de in deze uitspraak weergegeven stellingen van belanghebbende voor haar bedrijf gemiddeld een architect, zeven tekenaars en opzichters en twee administratieve krachten werkzaam zijn, terwijl zij een volledige boekhouding aanhoudt, waarin de lopende vorderingen en schulden zijn opgenomen en derhalve in de jaarstukken tot uitdrukking komen;

Overwegende dat mitsdien het Hof voor het bedrijf van belanghebbende de toepassing van bedoeld stelsel - het zogenaamde kasstelsel - terecht niet heeft aanvaard;

Verwerpt het beroep.