Home

Hoge Raad, 21-12-1966, AX6191, 15 635

Hoge Raad, 21-12-1966, AX6191, 15 635

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 december 1966
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1966:AX6191
Zaaknummer
15 635
Relevante informatie
4.3 IB, 4.6 IB

Uitspraak

De HR enz.,

Gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 juni 1966 betreffende de aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbel. voor het jaar 1963;

Gezien ...

Overwegende dat belanghebbende, die voor het jaar 1963 in de ink.bel. was aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 238.456, waarvan f 234.991 was belast naar het tarief, bedoeld in art. 48 IB '41, na vergeefse reclame bij de Insp. zich heeft gewend tot het Gerechtshof;

Overwegende dat het Hof als voor dit geding vaststaande heeft aangemerkt:

'dat op 24 mei 1961 te Z overleed E.Y. met nalating - krachtens beschikking bij testament - van belanghebbende en belanghebbendes broer en zuster als enige erfgenamen, onder de last van een aantal legaten, waaronder, voor zover te dezen van belang, het levenslang vruchtgebruik van het (na afgifte der andere legaten) overig gedeelte der nalatenschap aan A, geboren 6 oktober 1884, weduwe van J.Y, en het levenslang vruchtgebruik bij opvolging van voormeld overig gedeelte aan de ouders van belanghebbende te zamen, respectievelijk geboren 5 juli 1895 en 3 november 1900; dat tot genoemd overig gedeelte der nalatenschap behoorden 329 certificaten a nominaal f 1.000 van aandelen in de NV J.Y, behorend noch immer ingebracht in een bedrijfsvermogen, ten sterfdage van erflater waard f 2.100 per certificaat of in totaal f 690.900 en vertegenwoordigend ca. 41,9% van het gestorte kapitaal van genoemde n.v.; dat de vruchtgebruikster A is overleden op 15 februari 1963, de ouders van belanghebbende in het vruchtgebruik zijn opgevolgd en korte tijd later, in 1963, de blote eigenaren met medewerking althans met uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende toestemming van de vruchtgebruikers alle 329 certificaten hebben vervreemd voor netto f 1.397.198, zijnde f 706.298 meer dan de waarde ten sterfdage van E. Y vorenbedoeld; dat het provenu der certificaten aan het vruchtgebruik kapitaal is toegevoegd; dat 1/3 aandeel in de 329 certificaten ten tijde van de verkoop voor belanghebbende een aanmerkelijk belang vormde, als bedoeld in artikel 19, lid 2, van het Besluit; dat de Insp. bij de regeling van de onderwerpelijke aanslag belanghebbendes winst uit de vervreemding der certificaten heeft berekend op f 235.433 (= 1/3 van f 706.298, zulks in afwijking van de aangifte, waarin deze was berekend op f 81.555; dat de persoonlijke verplichtingen voor het jaar 1963 hebben bedragen f 449;';

Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft weergegeven:

'dat belanghebbende als grief heeft aangevoerd, dat de Insp. ten onrechte het bestaan van de vruchtgebruiker heeft verwaarloosd en aldus niet genoten winst belast (BNB 1956/203); dat aan de artt. 19 en 21 van het Besluit ten grondslag ligt de gedachte, de aandeelhouder te belasten over zijn aandeel in de winst van de vennootschap, voor zover deze geacht kan worden tijdens zijn aandeelhouderschap te zijn verworven (BNB 1957/302); dat mitsdien bij de berekening van de aanmerkelijk belang-winst van de blote eigenaren enerzijds wel rekening moet worden gehouden met het bestaan van de vruchtgebruiken, anderzijds de waardestijging door het ouder worden, respectievelijk overlijden der vruchtgebruikers moet worden geëlimineerd; dat vergelijking met de blote eigendom in een bedrijfsvermogen (Hof Amsterdam BNB 1964/173) niet opgaat, vermits in het arrest van de HR van 23 december 1959 (BNB 1960/63) het bedrijfskarakter van een aanmerkelijk belang wordt beperkt tot vervreemdingswinst en de mogelijkheid van een fictief bedrijfsvermogen wordt uitgesloten; dat voorts winst uit aanmerkelijk belang als bron heeft: de aandelen, met andere woorden winst alleen is datgene, wat voortvloeit uit verkrijgings- en opbrengstprijs dier aandelen, niet uit anderen hoofde, in casu overlijden en ouder worden der vruchtgebruikers; dat de remedie, welke de Insp. ziet in verwijzing van de blote eigenaar naar art. 845 BW, ondeugdelijk is; dat dit voor de verm.bel. blijkt uit de uitdrukkelijke bepaling van art, 32, VB '92, door de wetgever noodzakelijk geacht, omdat analogische toepassing van vorenvermelde wetsbepaling niet mogelijk werd geacht; dat het voorts niet aangaat, een bel.pl. onjuist aan te slaan met toevoeging van het advies, de belasting maar renteloos van de vruchtgebruiker te lenen of uit de boedel te betalen;

I dat primair belanghebbende van oordeel is, dat de verkrijgingsprijs moet worden verminderd met de waarde van de rechten der vruchtgebruikers naar situatie en leeftijden ten tijde van de verkrijging en hetzelfde dient te geschieden met de overdrachtsprijs naar situatie en leeftijden der vruchtgebruikers, eveneens ten tijde van de verkrijging; dat bedoelde waarde kan worden bepaald op de koopsom voor een lijfrente op de langstlevende van 3 personen, waarbij de lijfrente is gesteld op 4% van de verkrijgingsprijs respectievelijk overdrachtsprijs; dat een en ander leidt tot de volgende berekening:

(...)

II dat subsidiair kan worden gesteld, dat de verkrijgingsprijs van om niet verkregen aandelen is de geldswaarde dier aandelen ten tijde van de verkrijging, hetgeen betekent dat met het ouder worden der vruchtgebruikers de verkrijgingsprijs der aandelen steeds moet worden herzien; dat berekening van belanghebbendes verkrijgingsprijs op deze wijze leidt tot een winst, gelijk aan de primair gevondene;

III dat meer subsidiair als verkrijgingsprijs dient te worden genomen de waarde van de blote eigendom ten tijde van de verkrijging, vermeerderd met de verkrijging (waardestijging van de blote eigendom) tengevolge van het overlijden van A, een en ander conform het vertoogschrift van de Insp. te berekenen als volgt:

(...)

zodat de te belasten winst word f 329.625 - f 8.385 = f 321.240, waarvan belanghebbendes 1/3 aandeel f 107.080;

IV dat nog meer subsidiair, de invloed van het overlijden casu quo ouder worden van de vruchtgebruikers niet eliminerend, dus met weglating van de correctie onder meer subsidiair, de winst kan worden becijferd op f 329.625 of voor belanghebbendes 1/3 aandeel f 109.875;

V dat meest subsidiair de door de Insp. berekende winst dient te worden verminderd, aangezien deze winst eerst ter vrije beschikking komt na het overlijden van beide vruchtgebruikers, en aldus is te stellen op de koopsom van een kapitaalverzekering, tot uitkering komend na het overlijden van de langstlevende der beide vruchtgebruikers, zijnde 63,36% van dat kapitaal of 63,36% van f 706.268 (ten rechte: f 706.298) = f 447.491 (ten rechte: f 447.510), waarvan belanghebbendes 1/3 aandeel f 149.163 (ten rechte f 149.169);';

Overwegende dat het Hof het standpunt van de Insp. heeft samengevat als volgt:

'dat de Insp., belanghebbendes grief bestrijdend, heeft betoogd, primair, dat art. 17, lid 2, van het Besluit bepaalt, door wie de aanmerkelijk belangwinst wordt genoten, art. 19, lid 2, aangeeft, wanneer van aanmerkelijk belangwinst sprake is, terwijl art. 21 weergeeft, op welke wijze de winst wordt berekend; dat moeilijkheden rijzen, als de nalatenschap van de aanmerkelijk-belanghouder door de een in vruchtgebruik en door een ander in bloot-eigendom is verkregen en de verkrijgers wederom als aanmerkelijk-belanghebbenden moeten worden aangemerkt; dat het bedrag, waarover bij vervreemding ink.bel. moet worden geheven, is datgene, waarmee de overdrachtsprijs, na aftrek van de overdrachtskosten, de kosten van de verkrijging te boven gaat; dat ongetwijfeld de bloot-eigenaar vervreemder is, maar hij de medewerking behoeft van de vruchtgebruiker, die dus ook als vervreemder moet worden aangemerkt; dat niet de bedoeling van de besluitgever kan zijn geweest, voor dit geval de belastingheffing te beperken tot de blote eigendom; dat in de departementale res. van 22 december 1942, nummer 135, B. 7773, als motief voor het belasten van de bloot-eigenaar voor de volle aanmerkelijk-belangwinst wordt genoemd de omstandigheid, dat hij degene is, die van de winst burgerrechtelijk profiteert; dat een zinvolle coördinatie tussen fiscaal en burgerlijk recht bestaat en de gehele regeling eenvoudig is, wanneer men art. 845 BW op de aanmerkelijk-belangwinst toepasselijk acht; dat de regeling van die wetsbepaling geldt voor de schulden, welke deel uitmaken van het vruchtgebruikvermogen en alzo zowel bloot-eigenaar als vruchtgebruiker betreffen, hoewel de bloot-eigenaar als erfgenaam uitsluitend als schuldenaar is aan te merken; dat de aanmerkelijk-belangbelastingschuld latent reeds aanwezig was, gelijk wordt erkend in art. 4, lid 3, letter c, VB '64 en is tot leven gebracht tengevolge van een rechtshandeling, door eigenaar en vruchtgebruiker gezamenlijk verricht; dat de bloot-eigenaar, die wordt aangeslagen in verband met een winst, die hij eerst later zal ontvangen, van de aanslag geen last heeft en de vruchtgebruiker er zich niet over beklagen kan, dat hij de rente van het belastingbedrag moet derven; dat met 'overdrachtsprijs' en 'kosten van verkrijging' in art. 21, lid 2, bedoeld is de overdrachtsprijs en de kosten van verkrijging niet van de bloot-eigendom of het vruchtgebruik, maar van de in lid 1 bedoelde aandelen; is de overdrachtsprijs hoger dan de verkrijgingskosten, dan is er dus winst gemaakt; dat, kan men zich met de primair verdedigde zienswijze niet verenigen, voor de hand ligt zowel de vruchtgebruiker als de bloot-eigenaar te belasten voor een deel van de aanmerkelijk-belangwinst, tussen hen te verdelen naar rato van de toename van de waarde van vruchtgebruik en blote eigendom; dat dan subsidiair een van de door belanghebbende gestelde berekeningen in aanmerking komt; dat tegen de berekeningen sub I en II moet worden aangevoerd, dat de veroudering van de vruchtgebruiker tot de winst bijdraagt, aangezien de aanmerkelijk-belangwinst als bedrijfswinst geldt en ook bij vervreemding van een werkelijk in een bedrijfsvermogen vallende bloot-eigendom de veroudering van de vruchtgebruiker niet wordt geëlimineerd; dat evenzo de berekening sub III miskent, dat de door het overlijden van een vruchtgebruiker veroorzaakte aangroei van een tot een bedrijfsvermogen behorend bloot-eigendom tot volle eigendom tot de winst bijdraagt; dat daarom het overlijden van de eerste vruchtgebruikster geen enkele invloed behoort te hebben op de verkrijgingswaarde; dat dan ook subsidiair aan de berekening sub IV de voorkeur wordt gegeven en slechts meer subsidiair de berekening sub III kan worden gevolgd; dat de berekening sub V niet juist voorkomt;';

Overwegende dat het Hof heeft overwogen omtrent het geschil:

'dat naar het burgerlijk recht de opbrengst van de certificaten ging behoren tot het met vruchtgebruik belaste kapitaal en het bij de vervreemding behaalde voordeel niet is een vrucht van de certificaten;

dat echter art. 19, lid 2, van het Besluit bepaalt dat dit voordeel - nu het een aanmerkelijk belang betreft - als zuivere opbrengst van niet-agrarisch bedrijf wordt beschouwd, zodat het met ink.bel. moet worden belast;

dat belanghebbende - welke opvatting men ook moge huldigen omtrent de positie van de vruchtgebruiker met betrekking tot de rechten uit het aandeelhouderschap voortvloeiend - in ieder geval aandeelhouder in in de zin van vorenvermelde wetsbepaling en vervreemder in de aldaar en in art. 17, lid 2, van het Besluit bedoelde zin;

dat deze art. alleen de strekking hebben te bepalen, dat als winst wordt beschouwd een bate, waarvan vaststaat, dat zij aan de bel.pl. toekomt, maar geenszins bedoelen tot het inkomen van een bel.pl. een bate te brengen, welke volgens burgerlijk recht hem niet ten goede komt;

dat, nu vaststaat, dat het volgens art. 19, lid 2, als winst beschouwde voordeel door belanghebbendes ouders in vruchtgebruik en door hun kinderen in blote eigendom werd verkregen, het in overeenstemming met art. 17, lid 2, van het Besluit is voor belanghebbende als winst aan te nemen het krachtens zijn zakelijk recht van eigendom hem opgekomen voordeel, rekening houdend met de daaraan zakelijk verbonden last van vruchtgebruik ten behoeve van zijn ouders;

dat daartoe de waarde van de blote eigendom van het bedrag van f 706.298 moet worden geschat;

dat het Hof met partijen van oordeel is, dat dit redelijkerwijs kan geschieden door op dit bedrag in mindering te brengen de volgens de tarieven van een levensverzekeringmaatschappij verschuldigde koopsom voor een direct ingaande lijfrente, groot 4% van f 706.298 of f 28.200 per jaar, betaalbaar tot het overlijden van de langstlevende van belanghebbendes ouders, op het tijdstip van vervreemding der certificaten oud 68 (de vader) en 63 (de moeder) jaar, zijnde 282 X f 1.431 of f 403.542;

dat de winst van belanghebbende aldus kan worden becijferd op 1/3 X (f 706.298 - f 403.542) of f 100.919, zijnde f 235.433 - f 100.919 = f 134.514 minder dan door de Insp. in aanmerking genomen;

dat het Hof, als strijdig met de bewoordingen van art. 19, lid 2, van het Besluit, de door belanghebbende sub I tot en met IV bepleite methoden van berekening verwerpt;

dat dit wetsvoorschrift immers, sprekend van ' 'winst uit de vervreemding van aandelen' ', naar 's Hofs oordeel, slechts kan doelen op het op eenvoudige wijze vast te stellen voordelige verschil tussen de prijs, waarvoor de aandelen als zodanig zijn verkregen of in casu de waarde waarvoor ze tot het vruchtgebruikvermogen zijn gaan behoren en de prijs waarvoor ze zijn vervreemd;

dat het Hof de bezwaren van de Insp. tegen belanghebbendes berekeningswijze sub V deelt;

dat voorts het bepaalde in art. 845 BW op de belastingschuld, ontstaan uit aanmerkelijk-belangwinst, niet van toepassing is, vermits deze niet is een schuld welke behoort tot het vruchtgebruik-vermogen;

dat de uitspraak niet in stand kan blijven en het zuiver inkomen kan worden berekend op f 238.456 - f 134.514 = f 103.942 en het naar bijzonder tarief te belasten gedeelte op f 100.919 - (--100919 (103942 + 449) -- X f 449 = f 434) of f 100.485;';

Overwegende dat het Hof op deze gronden de beschikking van de Insp. heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een zuiver inkomen van f 103.942 met toepassing van het bijzonder tarief van art. 48 IB '41 op een gedeelte, groot f 100.485;

Overwegende dat de Staatssecretaris voorstelt als middel van cassatie:

'Sch. van de. art. 17, tweede lid, 19, tweede lid en 21, tweede lid, IB '41 doordat het Gerechtshof enz., zulks ten onrechte, aangezien voor de toepassing van de als geschonden aangehaalde wetsartikelen alleen de blote eigenaar van de aandelen als houder van het aanmerkelijk belang moet worden beschouwd en bij de bepaling van het beloop van diens vervreemdingswinst op de voet van art. 21 geen rekening behoort te worden gehouden met de aan een derde als vruchtgebruiker toekomende rechten op de revenuen, welke deze winst op haar beurt na herbelegging zal afwerpen.';

Overwegende dat ter toelichting van dit middel wordt aangevoerd:

'Ingevolge art. 17, tweede lid jo. art. 19, tweede lid, LB. '41 moet als genieter van de winst uit een aanmerkelijk belang worden aangemerkt de vervreemder, die middellijk of onmiddellijk aandeelhouder is. Zoals ook uit jurisprudentie van de HR naar voren komt heeft de vruchtgebruiker van aandelen in een n.v. niet de rechtspositie van vennoot en berusten zijn aanspraken jegens de vennootschap niet op enig eigen lidmaatschap, maar op de uitoefening rechtstreeks tegen de blote eigenaar van het recht op de vruchten, die het aandeel als vermogensrecht afwerpt. Hierbij moge worden volstaan met verwijzing naar het arrest van de HR van 29 december 1954, rolnummer 12 040 (BNB 1955/50). Ook uit een arrest van de civiele kamer van de HR als dat van 23 mei 1958, NJ 1958, nummer 458, spreekt deze zienswijze. Is van rechtstreeks aandeelhouderschap van de vruchtgebruiker dus geen sprake, ook van 'middellijk' aandeelhouderschap kan te zijnen aanzien niet worden gesproken. Niet alleen de tekst, maar ook de ratio en de geschiedenis van art. 19, tweede lid, LB. '41 verzetten zich tegen de tegenovergestelde zienswijze.

In geschrift nummer 19 van de 'Fiscale Monografieen' beroept dr. Christiaanse zich op blz. 19 ten betoge van de hier verworpen opvatting ten onrechte op het hiervoor eerst vermelde arrest. Een zo ver gaande en in strijd met de bedoeling van de wetgever komende uitbreiding van het begrip 'middellijk houderschap' kan in dat arrest niet worden gelezen.

In de situatie, waarin op aandelen in een n.v. een vruchtgebruik rust, kan derhalve alleen de bloot-eigenaar als aandeelhouder en dus als genieter van winst in de zin van de als geschonden aangehaalde wetsbepalingen worden aangemerkt. Art. 21, tweede lid, geeft vervolgens een dwingende regeling voor de bepaling van de vervreemdingswinst. In dit voorschrift, dat naar het Hof overweegt opzettelijk zeer eenvoudig is gehouden, wordt als zodanig aangegeven het voordelige verschil tussen de verkrijgingsprijs en de vervreemdingsprijs. In casu beloopt dat verschil f 706.298, zoals het Hof terecht heeft vastgesteld en dit bedrag dient dan ook bij de bloot-eigenaars te worden belast, zonder dat de wet de mogelijkheid biedt hierop een herrekening toe te passen in verband met de omstandigheid dat dit bedrag deel gaat uitmaken van het aan vruchtgebruik onderworpen kapitaal. Zoals de Insp. heeft betoogd is deze regeling ook geenszins onbillijk aangezien op de door hem aangegeven grond de vruchtgebruikers in de belastingschuld van de bloot-eigenaars dienen bij te dragen in dier voege, dat zij de rente van deze schuld voor hun rekening krijgen. Aldus wordt een logisch sluitende oplossing verkregen, welke recht doet wedervaren aan de evidente bedoeling van de wetgever ook in een geval als het onderwerpelijke de gerealiseerde aanmerkelijk-belangwinst ten volle in de belastingheffing te betrekken. Aldus worden ook min of meer arbitraire berekeningen, als in deze procedure aan de orde zijn gekomen en welke alle haar bezwaren hebben, voorkomen.

De hier verdedigde zienswijze behoeft niet te worden aangemerkt als strijdig met de visie van de HR, welke onder meer naar voren is gekomen in het arrest van 9 mei 1956, rolnummer 12 740 (BNB 1956/203). Dat arrest had betrekking op opbrengsten van vermogen en derhalve mede op het bepaalde in art. 29 IB '41 met zijn geheel van de in casu relevante wetsbepalingen afwijkende omschrijving van hen, die als genieter van de te belasten voordelen moeten worden aangemerkt.';

Overwegende aangaande dit middel:

dat uit de bestreden uitspraak blijkt: dat belanghebbende als erfgenaam deelgerechtigd was in een met vruchtgebruik belast vermogen, waartoe behoorde een pakket van 329 certificaten van aandelen in de naamloze vennootschap J.Y; dat belanghebbende en zijn mede-erfgenamen als eigenaren van dit pakket een aanmerkelijk belang in de naamloze vennootschap hadden in de zin van artikel 19, lid 2, van het Besluit op de inkomstenbelasting 1941; dat zij met medewerking althans met uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende toestemming van de vruchtgebruikers dit pakket certificaten hebben vervreemd;

dat het Hof terecht heeft geoordeeld, dat naar het burgerlijk recht de opbrengst van de certificaten ging behoren tot het met vruchtgebruik belaste kapitaal;

dat derhalve van het in deze opbrengst begrepen voordelig verschil tussen de bij de vervreemding bedongen overdrachtsprijs en de waarde van de certificaten ten tijde van hun verkrijging door belanghebbende en zijn mede-erfgenamen aan elk van hen voor zijn onverdeeld gedeelte niet meer toekwam dan de met vruchtgebruik bezwaarde eigendom;

dat, al moge nu, zoals in de toelichting tot het middel wordt aangevoerd, alleen de eigenaar en niet de vruchtgebruiker zijn aan te merken als aandeelhouder en derhalve als genieter van winst in de zin van de artikelen 19, lid 2, en 21 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 en al bevat het tweede lid van laatstgenoemd artikel een dwingende regeling voor de bepaling van de vervreemdingswinst, dit voorschrift inhoudt noch medebrengt, dat deze winst, indien zij deel uitmaakt van een met vruchtgebruik bezwaard vermogen, onverkort zou moeten worden toegerekend aan de eigenaar met veronachtzaming van het zakelijk recht van vruchtgebruik, waarmede het vermogen is bezwaard;

dat het Hof bij de vaststelling van de winst, door belanghebbende als blooteigenaar met de vervreemding van het pakket certificaten van aandelen behaald, dan ook terecht rekening heeft gehouden met het bestaan van het zakelijk recht, waardoor het aandeel van belanghebbende in de vervreemdingswinst tot de blote eigendom daarvan beperkt bleef;

dat het middel derhalve faalt;

Verwerpt het beroep.