Home

Hoge Raad, 15-06-1966, AX6884, 15 591

Hoge Raad, 15-06-1966, AX6884, 15 591

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 juni 1966
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1966:AX6884
Zaaknummer
15 591
Relevante informatie
3.8 IB, 6 AWR

Uitspraak

De HR enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 februari 1966, betreffende de aan hem opgelegde aanslag tot nav. van inkomstenbel. voor het jaar 1961;

Gezien ...

Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1961 werd opgelegd een aanslag tot nav. van ink.bel. naar een zuiver inkomen van f 7.710 welke nav.aanslag door de Insp. bij beschikking van 10 september 1964 ambtshalve werd verminderd tot een aanslag naar een zuiver inkomen van f 7.132;

Overwegende dat op het beroep van belanghebbende het Hof feitelijk heeft vastgesteld:

'dat belanghebbende, die een garagebedrijf uitoefent, medio november 1961 in eigendom verworven en betrokken heeft een onroerend goed, bestaande uit een woonhuis, waarin een café met schuur, alsmede een erf, een tuin en een boomgaard met een gezamenlijke oppervlakte van omstreeks 27.65 are; dat belanghebbende sedertdien ook het café bedrijfsmatig exploiteert; dat de waarde van het café zich verhoudt tot de waarde van de woning als 1 : 2; dat belanghebbende zowel in zijn boekhouding als bij zijn aangiften voor de ink.bel. over de jaren 1961 en 1962 voormeld onroerend goed gerekend heeft te behoren tot zijn bedrijfsvermogen, welk standpunt de belastingadministratie bij het regelen van de primitieve aanslag, welke onherroepelijk vaststaat, gelijk ook bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft gevolgd;';

Overwegende dat het Hof het geschil en het wederzijdse standpunt van partijen als volgt heeft weergegeven:

'dat het enig overgebleven geschil tussen de partijen de vraag betreft of het belanghebbende vrijstaat ter gelegenheid van dit beroep tegen deze nav.aanslag terug te komen op zijn keuze om voormeld onroerend goed tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen;

dat tussen partijen vaststaat dat, indien belanghebbende die vrijheid niet heeft, het zuiver inkomen f 7.278 bedraagt, terwijl dit in het andere geval f 7.035 groot is;

dat belanghebbende deze vraag bevestigend beantwoordt en daartoe aanvoert: dat de keuze wel geoorloofd, maar niettemin verkeerd was, omdat het hoofdmotief daarbij geweest is het verkrijgen van investeringsaftrek; dat het bedrijfsgedeelte van het gebouw slechts een derde deel van zijn gehele inhoud in beslag neemt;

dat bovendien de achter het perceel gelegen grond tenminste de helft vertegenwoordigt van de waarde van het gehele onroerende goed; dat die grond wellicht eerlang als bouwgrond gebruikt zal kunnen worden en niets met het bedrijf te maken heeft; dat hij het onroerend goed gekocht heeft niet in de eerste plaats om het café naast zijn garagebedrijf te kunnen gaan exploiteren, maar om passende woonruimte te krijgen; dat de onderhavige nav.aanslag een bijzondere omstandigheid oplevert, waaronder belanghebbende op zijn keuze terug kan komen, omdat zijn aanslag voor het jaar 1961 niet onherroepelijk vaststaat;

dat de Insp. deze vraag ontkennend beantwoordt en daartoe stelt: dat het belanghebbende vrijstond hetzij het gehele onroerende goed tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen, hetzij het cafégedeelte tot zijn bedrijfs- en het overige gedeelte tot zijn privé-vermogen; dat hij echter niet ter gelegenheid van een beroep tegen een nav.aanslag op de eenmaal gedane keuze meer mag terugkomen;';

Overwegende dat het Hof dienaangaande heeft overwogen:

'dat het Hof met de partijen van oordeel is, dat belanghebbende het gehele onroerende goed tot zijn bedrijfsvermogen mocht rekenen;

dat, indien, gelijk in het onderhavige geval, een bel.pl., die de keuze had om een bestanddeel van zijn vermogen hetzij tot zijn privé-, hetzij tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen, het laatste bij zijn aangifte, die tot de primitieve aanslag heeft geleid, dus in zijn verhouding tot de fiscus, heeft verkozen en daarmede de gevolgen heeft opgeroepen en aanvaard, welke het behoren van het onroerend goed tot zijn bedrijfsvermogen met betrekking tot de belastingheffing zou hebben, hem - ofschoon hij vrij is in een procedure betrekkelijk een nav.aanslag de juistheid van de primitieve aanslag te bestrijden, op grond dat daarbij van onjuiste feiten is uitgegaan - geen vrijheid toekomt om ter gelegenheid van een beroep tegen een nav.aanslag op zijn oorspronkelijke keuze terug te komen, aangezien, zou hem dit zijn veroorloofd, in de beoordeling, of een te lage primitieve aanslag werd opgelegd, ten onrechte zou worden betrokken een feit, dat niet bestond ten tijde van het opleggen van die aanslag;

dat de ambtshalve door de Insp. verminderde nav.aanslag naar een zuiver inkomen van f 7.132 te laag is;'

Overwegende dat het Hof op voormelde gronden de ambtshalve verminderde aanslag heeft gehandhaafd;

Overwegende dat belanghebbende onder aanhaling van de artt. 17 ARB, 6 IB '41 en 5 van de 7e Uitv.besch. IB '41 als geschonden of verkeerd toegepast in cassatie tegen deze uitspraak drie grieven heeft aangevoerd, welke - kort weergegeven - hierop neerkomen:

1. dat het Hof, door als het standpunt van belanghebbende te vermelden, dat hij vrij was in zijn keuze om het ten processe bedoelde onroerend goed al dan niet tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen en dat de onderhavige nav.aanslag een bijzondere omstandigheid opleverde om op zijn gedane keuze terug te komen, dit standpunt onjuist heeft weergegeven, immers belanghebbende had gesteld, dat het hem niet vrijstond het gehele onroerend goed tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen en dat het weigeren van de investeringsaftrek als een bijzondere omstandigheid moest worden aangemerkt;

2. dat het Hof ten onrechte heeft beslist, dat aan belanghebbende geen vrijheid toekomt om ter gelegenheid van zijn beroep tegen de aan hem opgelegde nav.aanslag op zijn oorspronkelijke keuze terug te komen;

3. dat het Hof ten onrechte heeft beslist, dat belanghebbende het gehele onroerend goed tot zijn bedrijfsvermogen mocht rekenen;

Overwegende aangaande de eerste grief:

dat het Hof, na te hebben overwogen, dat het enig overgebleven geschil tussen partijen de vraag betreft of het belanghebbende vrijstaat ter gelegenheid van zijn beroep tegen de navorderingsaanslag terug te komen van zijn keuze om voormeld onroerend goed tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen, vervolgens het standpunt van belanghebbende ten aanzien van deze vraag als volgt heeft weergegeven: dat de keuze wel geoorloofd, maar niettemin verkeerd was, omdat het hoofdmotief daarbij is geweest het verkrijgen van investeringsaftrek en dat de onderhavige navorderingsaanslag een bijzondere omstandigheid oplevert, waaronder belanghebbende op zijn keuze terug kan komen, omdat zijn aanslag voor het jaar 1961 niet onherroepelijk vaststaat;

dat deze weergave, als berustende op de uitlegging der dingtalen, is van feitelijke aard en de juistheid daarvan in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden;

dat derhalve deze grief geen doel treft;

Overwegende ten aanzien van de derde grief:

dat het Hof heeft vastgesteld: dat belanghebbende, die een garagebedrijf uitoefent, medio november 1961 in eigendom verworven en betrokken heeft een onroerend goed, bestaand uit een woonhuis, waarin een café met schuur, alsmede een erf, een tuin en een boomgaard met een gezamenlijke oppervlakte van omstreeks 27.65 are; dat belanghebbende sedertdien ook het café bedrijfsmatig exploiteert en dat de waarde van het café zich verhoudt tot de waarde van de woning als 1 : 2;

dat het Hof op grond van die feiten en omstandigheden terecht heeft beslist, dat belanghebbende het gehele onroerende goed tot zijn bedrijfsvermogen mocht rekenen;

dat derhalve deze grief evenmin kan slagen;

Overwegende dat ook de tweede grief faalt, omdat het Hof op de in de uitspraak vermelde gronden terecht heeft beslist, dat aan belanghebbende geen vrijheid toekomt om ter gelegenheid van zijn beroep tegen de navorderingsaanslag van zijn oorspronkelijke keuze terug te komen;

Verwerpt het beroep.