Hoge Raad, 26-06-1968, AX5942, 15 929
Hoge Raad, 26-06-1968, AX5942, 15 929
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 juni 1968
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 15 929
- Relevante informatie
- 2 LB
Uitspraak
De HR enz.,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 februari 1968 betr. de aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1965;
Overwegende dat belanghebbende voor het jaar 1965 in de ink.bel. is aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 10.200, welke aanslag na bezwaar door de Insp. is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 8.140 onder vermindering van dit inkomen met f 913 wegens arbeidsinkomsten opgekomen van de zijde van belanghebbendes echtgenote;
Overwegende dat belanghebbende vervolgens in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof de navolgende feiten als tussen partijen vaststaande heeft aangemerkt:
′belanghebbende, geboren 13 januari 1930, was in dienstbetrekking werkzaam bij een technisch installatiebedrijf te Z, hij trouwde op 30 september 1965 met mejuffrouw Y, die in dienstbetrekking was bij de NV A te Z (de vennootschap); na haar huwelijk bleef zijn echtgenote althans in 1965 bij genoemde vennootschap in dienstbetrekking werkzaam en genoot zij over deze periode een loon van f 2.979,56; voor haar huwelijk had belanghebbendes echtgenote als werkneemster van genoemde vennootschap krachtens een pensioenregeling ten behoeve van de werknemers van deze vennootschap voorwaardelijke pensioenaanspraken, welke ten laste waren van A's Pensioenfondsen (de fondsen); ter gedeeltelijke dekking van deze aanspraken werd op haar arbeidsloon een pensioenpremie ingehouden; tengevolge van het huwelijk was aan een der voorwaarden, waaronder de aanspraken bestonden, niet langer voldaan en werden aan de echtgenote krachtens de bepalingen van het pensioenreglement alle in het verleden voor haar huwelijk van haar ingehouden pensioenpremies door de fondsen aan haar gerestitueerd, aangevuld met een toeslag, als in het pensioenreglement voorgeschreven; na haar huwelijk ontving zij te dezer zake een bedrag van f 2.583,63; zowel het loon ad f 2.979,56 als de restitutie pensioenpremies inclusief de toeslag ad f 2.583,63 is in het belastbaar inkomen van belanghebbende begrepen met dien verstande, dat de Insp. als aftrekbare kosten op het loon ingevolge art. 37, tweede lid, IB '64 een bedrag van 240 in mindering bracht; de vermindering uit hoofde van art. 54, eerste lid, stelde de Insp. op 1/3 van het loon ad f 2.979, 56 - f 240 = f 2.739,56 of rond f 913;′;
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen heeft weergegeven als volgt:
′dat belanghebbende als grieven aanvoert:
1. het belastbaar inkomen behoort te worden verminderd met f 38, aangezien de 5%, genoemd in artikel 37, tweede lid, IB '64, mede moet worden berekend over de door zijn echtgenote in 1965 terug ontvangen pensioenpremies en de toeslag daarop;
2. de vermindering ex art. 54, eerste lid, IB '64 behoort met f 852 tot f 1.765 te worden verhoogd, aangezien deze vermindering mede moet worden berekend over bovengenoemde terug ontvangen pensioenpremies en de toeslag daarop;
dat belanghebbende ter motivering van zijn grieven in het beroepschrift, zakelijk weergegeven, het volgende heeft gesteld: enz.;
dat de Insp. in het vertoogschrift, zakelijk weergegeven, het volgende heeft gesteld:
de uitkering der premies vond haar oorzaak niet in de na het huwelijk in 1965 verrichte arbeid, doch in de door de echtgenote in het verleden voor haar huwelijk bij de vennootschap verrichte arbeid en behoort daarom niet tot de inkomsten uit regelmatig verrichte tegenwoordige arbeid als bedoeld in artikel 37, tweede lid, IB '64; de uitkering der premies werd niet genoten ter zake van het vervullen van de dienstbetrekking voor het huwelijk en behoort daarom niet tot de inkomsten, genoemd in art. 54, tweede lid, aanhef en letter b, van de Wet; enz.;′;
Overwegende dat het Hof dienaangaande heeft overwogen:
′dat ingevolge art. 37, tweede lid, van de Wet, zoals deze bepaling voor het jaar 1965 geldt, voor zover te dezer zake van belang, bij aanwezigheid van inkomsten uit regelmatig verrichte tegenwoordige arbeid het bedrag van de aftrekbare kosten drukkende op inkomsten uit arbeid niet lager wordt gesteld dan op 5% van de eerstbedoelde inkomsten, doch op niet minder dan f 240;
dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wettelijke bepaling, welke in het oorspronkelijk ontwerp van Wet, dat geleid heeft tot de Wet, niet voorkwam, blijkt, dat de bedoeling voorzat om de onder de vigueur van het Besluit IB '41 (het Besluit) door de belastingadministratie gegeven en onder de naam van ′de 5%-regeling′ bekend staande regeling, opgenomen in de Resoluties van 6 september 1949, nummer 142, en 13 maart 1950, nummer 118, wettelijk te verankeren, waardoor de toepassing van de regeling aan het rechterlijke oordeel zou zijn onderworpen;
dat deze regeling, voor zover hier van belang, hierop neerkwam, dat het bedrag van de kosten verwerving van de opbrengst van dienstbetrekking en van andere regelmatig uitgeoefende functies buiten loondienst - andere dan die van regelmatig reizen - zonder nader aantonen van de zijde van de bel.pl. werd gesteld op 5% van de gezamenlijke inkomsten uit genoemde dienstbetrekking en functies;
dat bovengenoemde bedoeling om deze regeling wettelijk te verankeren blijkt uit de toelichting bij de derde nota van wijziging van het ontwerp van Wet (stuk nummer 34), waarbij de Staatssecretaris van Financiën tegelijk verklaarde, dat de regeling overeenkomstig de bestaande situatie zou gelden voor alle arbeidsinkomsten (in de zin van art. 20 - thans art. 22 - van het ontwerp), ′met uitzondering van die uit vroegere arbeid dus bij voorbeeld pensioenen en wachtgelden′;
dat het bij genoemde derde nota van wijziging te dezer zake voorgestelde art. 32a het voorschrift bevatte dat deze materie bij algemene maatregel van bestuur zou worden geregeld en de voorgestelde bepaling bij de zevende nota van wijziging (stuk nummer 137) werd vervangen door een regeling, opgenomen in art. 32 - zakelijk geheel gelijkluidend aan het tegenwoordige art. 37 van de Wet, zoals dit voor het jaar 1965 geldt -, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen de inkomsten, thans omschreven in art. 37, eerste lid, en de thans in art. 37, tweede lid, genoemde inkomsten uit regelmatig verrichte tegenwoordige arbeid;
dat uit de toelichting bij deze zevende nota van wijziging blijkt, dat de regeling, thans opgenomen in art. 37, tweede lid, geldt voor degenen, die nog actief aan het arbeidsproces deelnemen, terwijl die, thans opgenomen in art. 37, eerste lid, geldt voor gepensioneerden;
dat hieruit valt af te leiden, dat met de woorden in art. 37, tweede lid: ′inkomsten uit regelmatig verrichte tegenwoordige arbeid′ geen andere bedoeling heeft voorgezeten dan om een tegenstelling te scheppen met inkomsten van personen, die niet meer actief aan het arbeidsproces deelnemen, wier aftrekbare kosten in art. 37, eerste lid, worden geregeld;
dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 37, tweede lid, zoals deze hierboven is weergegeven, moet worden afgeleid, dat voor degenen die nog actief aan het arbeidsproces deelnemen de thans in deze wetsbepaling opgenomen 5%-regeling moet worden toegepast op alle arbeidsinkomsten in de zin van art. 22 van de Wet, waarbij dan uitsluitend wordt gelet op de vraag of in de zin van art. 33, eerste lid, van de Wet de inkomsten kunnen worden beschouwd als te zijn genoten in het betrokken kalenderjaar;
dat de opvatting van de Insp., die als eis stelt, dat de inkomsten haar oorzaak moeten vinden in de in het kalenderjaar verrichte arbeid, geen steun vindt in de tekst van de Wet noch in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet;
dat daarbij aan het woord ′tegenwoordige′ een wijdere strekking wordt gegeven dan met tekst en geschiedenis in overeenstemming is;
dat de bepaling van art. 37, vierde lid, ook niet tot een enge interpretatie noopt als door de Insp. wordt voorgestaan, nu deze bepaling slechts een criterium geeft voor het beantwoorden van de vraag in hoeverre bij ziekte en andere gevallen, waarin de arbeid wordt onderbroken, nog met de inkomsten daaruit moet worden rekening gehouden;
dat nu tussen partijen onbetwist vaststaat, dat belanghebbendes echtgenote na haar huwelijk op 30 september 1965 in ieder geval tot eind 1965 bij de vennootschap in dienstbetrekking is gebleven en zij in deze periode de restitutie pensioenpremies inclusief een toeslag daarop heeft ontvangen ad totaal f 2.583,63, welk bedrag als arbeidsinkomsten ingevolge art. 33, eerste lid, van de Wet moet worden beschouwd als te zijn genoten in de periode 30 september tot eind 1965, en voorts dat dit bedrag tot het belastbaar inkomen van belanghebbende is gerekend, de aftrekbare kosten van de opbrengst van belanghebbendes dienstbetrekking behoort te worden gesteld op 5% van f 2.583,63 + f 2.979,56 = rond f 278;
dat ingevolge art. 54, eerste en tweede lid, van de Wet, voor zover te dezer zake van belang, het belastbare inkomen, uitsluitend voor de toepassing van de tabel en van art. 57, wordt verminderd met een derde van de daarin begrepen, van de zijde van de echtgenote van de bel.pl. opgekomen arbeidsinkomsten, doch ten hoogste met f 2.000, terwijl onder bedoelde arbeidsinkomsten onder meer worden verstaan de zuivere inkomsten uit een door de echtgenote van de bel.pl. vervulde dienstbetrekking, voor zover deze worden genoten ter zake van het vervullen van die dienstbetrekking of wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid;
dat deze regeling bij de tweede nota van wijziging van het ontwerp dat tot de Wet heeft geleid, als art. 45a in het ontwerp werd opgenomen van welk art. 45a de tekst zakelijk gelijk was aan de tekst van art. 54 van de Wet, terwijl ter toelichting werd opgemerkt, dat, afgezien van redactionele aanpassingen aan de tekst van het wetsontwerp, het artikel vrijwel geheel overeenstemde met art. 45a van het besluit, en voorts voor de wijziging ten aanzien van redactionele aanpassingen aan de tekst van het wetsontwerp, het artikel vrijwel geheel overeenstemde met art. 45a van het besluit, en voorts voor de wijziging ten aanzien van uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid (voornamelijk sociale-verzekeringsuitkeringen) werd verwezen naar de MvA bij art. 45 (stuk 19);
dat bij dit artikel in genoemde Memorie het volgende wordt vermeld, (stuk 19, pagina 81):
′De tegemoetkoming ten gunste van de werkende gehuwde vrouw is thans gekoppeld aan haar arbeidsinkomsten. Hoewel in fiscale zin onder inkomsten uit arbeid in het algemeen ook de inkomsten uit vroeger verrichte arbeid worden begrepen, zou een zodanige verruiming van het begrip ook in het kader van deze tegemoetkoming onjuist zijn. De draagkracht van een echtpaar wordt immers juist dan ongunstig beïnvloed, als de vrouw werkzaamheden buiten het gezin verricht. Deze situatie doet zich echter niet voor indien de vrouw slechts pensioen of andere uitkeringen geniet in een periode dat daarvoor geen werkzaamheden meer worden verricht. Het is derhalve noodzakelijk bij het bepalen van de aftrek buiten beschouwing te laten de inkomsten uit vroegere arbeid van de vrouw, welke zich voornamelijk bij dienstbetrekking voordoen. Daartoe is indertijd gezocht naar een eenvoudig criterium. In navolging van een vroegere soortgelijke onderscheiding is gekozen voor het uitzonderen van de zuivere opbrengst van een vroeger door de vrouw vervulde dienstbetrekking. In het algemeen voldoet dit criterium aan de hier te stellen eisen van billijkheid, doch de ondergetekenden erkennen, dat het star doortrekken van deze grens ook bij de sociale-verzekeringsuitkeringen in bepaalde gevallen tot niet geheel bevredigende resultaten leidt. Het al of niet voortbestaan van de dienstbetrekking tijdens de ongewilde onderbreking der werkzaamheden ten gevolge van tijdelijke arbeidsongeschiktheid die tot de sociale-verzekeringsuitkering leidt, vormt een niet voldoende aanwijzing voor de vraag of de draagkrachtverminderende factoren nog werkzaam zijn. Dit wordt gedemonstreerd in de voorbeelden waarmede deze leden hun opmerkingen illustreren. Een en ander heeft de ondergetekenden tot de overtuiging gebracht, dat, in het bijzonder voor de sociale-verzekeringsuitkeringen, naar een meer bevredigend criterium moet worden gezocht. Daarbij kan naar hun oordeel een zekere objectivering niet worden gemist, aangezien anders geval voor geval zou moeten worden uitgemaakt, of, ondanks het ontbreken van de werkzaamheden in dienstbetrekking, toch de draagkrachtverminderende invloeden nog werkzaam zijn. Een bruikbaar uitgangspunt lijkt hun de gedachte, dat, globaal genomen, ingeval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid door ziekte of ongeval de vroegere, tijdens de werkzaamheden bestaande omstandigheden hun invloed plegen te behouden′;
dat uit deze gang van zaken bij de totstandkoming van art. 54 de conclusie kan worden getrokken, dat de wetgever niet de bedoeling had om ten aanzien van de inkomsten uit arbeid - in het bijzonder die uit dienstbetrekking - van de gehuwde vrouw materieel een andere regeling te treffen dan in art. 45a van het Besluit was vervat, behoudens dan dat het noodzakelijk werd geacht om ten aanzien van de inkomsten uit dienstbetrekking bij arbeidsongeschiktheid door ziekte of ongeval een criterium op te nemen, waarbij niet het al of niet voortbestaan van dienstbetrekking doch de tijdelijkheid van de arbeidsongeschiktheid maatstaf werd voor het rekening houden met de inkomsten uit dienstbetrekking bij de toepassing van art. 54;
dat hieruit volgt, dat de tekst van art. 54, tweede lid, letter b, van de Wet, met uitzondering van de laatste vier woorden, zakelijk niets anders inhoudt dan de tekst van art. 45a van het Besluit;
dat in de MvT van het ontwerp, dat leidde tot de wet van 21 december 1961, waarbij art. 45a in het Besluit werd opgenomen, letter b van dit artikel aldus werd toegelicht: ′De aftrek geldt blijkens letter b niet voor pensioen of wachtgeld dat aan een gehuwde vrouw toekomt uit hoofde van een vroeger door haar of door een ander vervulde dienstbetrekking. Dit neemt uiteraard niet weg, dat de aftrek wel zal gelden voor ziekengelden en dergelijke uitkeringen welke worden genoten uit hoofde van een nog bestaande dienstbetrekking, waarvan de vervulling door bijzondere omstandigheden slechts tijdelijk wordt onderbroken′, waaraan in de memorie van Antwoord onder meer werd toegevoegd: ′Ook voor die ziekengelden welke door de vrouw na het einde van de dienstbetrekking worden ontvangen zal, omdat te dien aanzien evenzeer sprake is van een opbrengst van een vroeger door haar vervulde dienstbetrekking, de aftrek geen toepassing kunnen vinden′;
dat uit dit alles kan worden afgeleid, dat onder de werking van art. 45a van het Besluit voor de berekening van de vermindering uit hoofde daarvan alle inkomsten uit een nog bestaande dienstbetrekking meetelden en vanaf het verbreken van deze dienstbetrekking daarna ontvangen inkomsten, welke nog met de geëindigde dienstbetrekking verband hielden, buiten beschouwing bleven;
dat uit het voorgaande volgt, dat hetzelfde voor de toepassing van art. 54 van de Wet moet worden aangenomen;
dat derhalve de opvatting van de Insp. moet worden verworpen en de grief in zoverre gegrond wordt geacht, dat de vermindering, als bedoeld in art. 54, eerste lid, van de Wet behoort te worden gesteld op 1/3 van (f 2.583,63 + f 2.979,56 - f 278) = rond f 1.762;′;
Overwegende dat het Hof op deze gronden de beschikking van de Insp. heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 8.102,41 met een vermindering, als bedoeld in art. 54 IB 64, van f 1.762;
Overwegende dat de Staatssecretaris als middelen van cassatie voordraagt:
′I. Sch. van art. 37, tweede lid, IB '64 doordat het Hof heeft beslist, enz., zulks ten onrechte, omdat het begrip ′inkomsten uit tegenwoordige arbeid′ voor wat de inkomsten uit dienstbetrekking betreft gelijk is aan ′inkomsten uit een tegenwoordige dienstbetrekking en derhalve staat tegenover ′inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking′, hetgeen medebrengt, dat de onderwerpelijke bate niet meetelt bij de berekening van de 5%-aftrek, aangezien te dezen sprake is van inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking.
II. Sch. van art. 54, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, IB '64 doordat het Hof heeft beslist, enz., zulks ten onrechte, omdat uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 54 van de Wet duidelijk blijkt, dat de voor de arbeidsinkomsten van de gehuwde vrouw geldende tegemoetkoming niet ziet op inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking (tenzij sprake is van inkomsten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid), hetgeen medebrengt, dat vorenbedoelde tegemoetkoming niet geldt voor de onderwerpelijke bate, aangezien te dezen sprake is van inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking (anders dan wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid).′;
Overwegende dat de Staatssecretaris ter toelichting van deze middelen onderscheidenlijk aanvoert:
′I. Ten aanzien van de inkomsten uit dienstbetrekking pleegt onderscheid te worden gemaakt tussen de inkomsten uit een tegenwoordige en die uit een vroegere dienstbetrekking. Verwezen moge worden onder meer naar art. 10, eerste lid, LB '64, art. 6 der Coördinatiewet Sociale Verzekering (de premies voor de sociale werknemersverzekering zijn slechts verschuldigd over de inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking), art. 32 KWL (het loon voor de loonbel. dient te worden verminderd met loon uit vroegere dienstbetrekking), alsmede naar het thans vervallen art. 2 VH
Vorenbedoeld onderscheid speelt ook bij de toepassing van art. 37, tweede lid, IB '64 een rol. Zulks blijkt duidelijk uit de overeenkomstige bepaling in de Wet LB '64, te weten. art. 17, eerste lid, aanhef en onder a, alwaar een tegenstelling wordt gemaakt tussen een door de werknemer vervulde tegenwoordige dienstbetrekking en een andere dienstbetrekking. Uit art. 17 LB '64 volgt, dat inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking niet meetellen bij de berekening van de 5%-aftrek. Daar er geen enkele aanleiding is voor de toepassing van art. 37, tweede lid, IB '64 een ander standpunt in te nemen, dient er mitsdien van te worden uitgegaan, dat tot de inkomsten uit tegenwoordige arbeid in de zin van laatstvermelde bepaling niet behoren inkomsten uit vroegere dienstbetrekking.
Dat in art. 37, tweede lid, IB '64 niet sprake is van inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking, doch van inkomsten uit tegenwoordige arbeid, houdt verband met het feit, dat de 5%-aftrek niet slechts voor inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking, doch tevens voor inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten als bedoeld zijn in art. 22, eerste lid, aanhef en onder b, IB '64 geldt. Het feit, dat in art. 37, vierde lid, van de Wet inkomsten voor de toepassing van art. 37, tweede lid, IB '64 casu quo art. 17, eerste lid, LB '64 gelijk gesteld worden met inkomsten uit tegenwoordige arbeid of tegenwoordige dienstbetrekking, bevestigt de juistheid van voormeld standpunt, aangezien wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid genoten inkomsten veelal behoren tot de inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking.
De onderwerpelijke bate ad f 2.583,63 dient tot de inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking te worden gerekend. Verwezen moge worden naar de arresten van de HR van 23 november 1955 (BNB 1956/12) en van 11 april 1956 ( BNB 1956/172), alsmede naar de andere arresten betrekking hebbende op het begrip inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking.
De omstandigheid, dat de onderwerpelijke bate genoten is tijdens het bestaan van de dienstbetrekking van belanghebbendes echtgenote, doet aan het vorenstaande niet af. Verwezen moge worden naar het arrest van de HR van 23 november 1955 (BNB 1956/9).
Op grond van het vorenstaande heeft het Hof de onderwerpelijke bate ten onrechte laten meetellen bij de berekening van de 5%-aftrek.
II. Uit de in de uitspraak van het Hof opgenomen, aan de m.v.A. (Zitting 1962-1963, nummer 5380, stuk nummer 19, bladz. 81) ontleende passage blijkt duidelijk, dat inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking zijn uitgezonderd van de voor de arbeidsinkomsten van de gehuwde vrouw geldende tegemoetkoming, tenzij sprake is van inkomsten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid. Afgezien van de regeling ten aanzien van inkomsten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid is de in art. 45a, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, IB '41 vervatte regeling onverkort gehandhaafd.
Daar - zoals in de toelichting ten aanzien van heet eerste middel is uiteengezet - de onderwerpelijke bate tot de inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking dient te worden gerekend, heeft op grond van het vorenstaande het Hof de onderwerpelijke bate ten onrechte bij de berekening van de in art. 54 van de Wet bedoelde tegemoetkoming in aanmerking genomen.′;
Overwegende dat het Hof heeft vastgesteld:
dat belanghebbendes echtgenote, die ten tijde van het op 30 september 1965 gesloten huwelijk in dienstbetrekking was en na het huwelijk in dienstbetrekking bleef bij de naamloze vennootschap A, voor het huwelijk krachtens een pensioenregeling voorwaardelijke pensioenaanspraken had ten laste van A's Pensioenfondsen, ter gedeeltelijke dekking van welke aanspraken pensioenpremies op haar loon werden ingehouden; dat haar, omdat ten gevolge van het huwelijk aan een der voorwaarden, waaronder die aanspraken bestonden, niet langer was voldaan, na het huwelijk krachtens het pensioenreglement alle voor het huwelijk op haar loon ingehouden pensioenpremies, aangevuld met een toeslag als in het pensioenreglement voorgeschreven, tot een totaal van f 2.583,63 door A's Pensioenfondsen werden gerestitueerd;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat het voor de beantwoording van de vraag, of vorenbedoelde uitkering van f 2.583,63 al dan niet behoort tot de inkomsten uit tegenwoordige arbeid in de zin van artikel 37, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, erop aankomt, of die uitkering ten nauwste verband hield met bepaalde of in een bepaald tijdvak voor het huwelijk door belanghebbendes echtgenote in haar dienstbetrekking verrichte arbeid waarvoor die uitkering een rechtstreekse beloning vormde, dan wel of die uitkering niet was een onmiddellijke tegenprestatie voor die arbeid doch slechts meer algemeen haar oorzaak vond in het voorheen verricht zijn van die arbeid;
dat de blijkens voormelde door het hof vastgestelde feiten door belanghebbendes echtgenote na het huwelijk ontvangen restitutie van de voor het huwelijk op haar loon ingehouden pensioenpremies met de toeslag geen verband - en zeker geen nauw verband - hield met bepaalde of in een bepaald tijdvak voor het huwelijk door die echtgenote verrichte arbeid en daarvoor ook geen rechtstreekse beloning of onmiddellijke tegenprestatie vormde, doch slechts meer algemeen haar oorzaak vond in het voorheen verricht zijn van die arbeid;
dat mitsdien - ook al bleef belanghebbendes echtgenote na het huwelijk de dienstbetrekking vervullen - de onderhavige uitkering niet valt onder de inkomsten uit tegenwoordige arbeid, in artikel 37, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoeld, zodat het middel gegrond is;
Overwegende naar aanleiding van het tweede middel en ambtshalve:
dat blijkens bovenvermelde door het Hof vastgestelde feiten de door belanghebbendes echtgenote na het huwelijk ontvangen restitutie van de voor het huwelijk op haar loon ingehouden pensioenpremies met de toeslag niets te maken had met de arbeid door haar als gehuwde vrouw verricht;
dat reeds daarom die uitkering niet behoort tot de in artikel 54, lid 2, onder b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde inkomsten uit een door de echtgenote van de belastingplichtige vervulde dienstbetrekking, voor zover deze worden genoten ter zake van het vervullen van die dienstbetrekking;
dat immers zo naar de bewoordingen als naar de strekking van deze bepaling, zoals die ook in de wetsgeschiedenis tot uiting komt, onder de daarin omschreven arbeidsinkomsten van de gehuwde vrouw geen andere inkomsten uit dienstbetrekking kunnen vallen dan door haar worden genoten ter zake van het vervullen van die dienstbetrekking tijdens het huwelijk;
dat op deze grond 's Hofs beslissing ook op dit punt onjuist is;
Overwegende dat blijkens het vorenstaande de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, terwijl de Hoge Raad ten principale recht kan doen'
Vernietigt ...
Bevestigt de beschikking van de Inspecteur.