Hoge Raad, 19-11-1969, AX5313, 16 221
Hoge Raad, 19-11-1969, AX5313, 16 221
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 november 1969
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 16 221
Uitspraak
De HR enz.,
Gezien het beroepschrift in cass. van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 maart 1969 betreffende de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1963;
Gezien ...
Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1963 een aanslag in de ink.bel. is opgelegd naar een zuiver inkomen van f 102.912 welke aanslag na bezwaar is gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende vervolgens in beroep is gekomen bij het Gerechtshof;
Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:
'dat de echtgenote van belanghebbende bij akte van 4 april 1963 verkocht aan de prov. Zeeland 2000 c. verpacht bouwland en 4220 c, zijkanten van een weg; dat de akte inhield o.m.: 'deze verkoop en koop is geschied voor de som van f 7.902, in welke som begrepen is de waarde van het plantrecht en van de houtopstand tot een bedrag van f 5.280, met dien verstande, dat daarin niet begrepen is de waarde van de kaprijpe wilgen en iepen, welke door de verkoopster moeten zijn gerooid voor de eerste maart 1963'
'dat ingeval en voor zover ten gevolge van de verkoop uiteindelijk een hoger bedrag aan ink.-, vermogensbelasting of vennootschapsbelasting zou worden geheven dan verschuldigd ware geweest, wanneer deze verkoop niet zou hebben plaatsgehad en dus slechts de jaarlijkse opbrengsten zouden zijn belast, dit door de betrokken Insp. der bel. dan vast te stellen nadelig verschil, de zgn. 'belastingschade', door de koopster aan de verkoopster zal worden vergoed;'
'dat de verkoop geschiedde met het oog op verbreding van de weg, welke openbaar was en in onderhoud bij de Prov.; dat de zijkanten vormden wegbermen, ter lengte van ong. 1900 m., waarvan gras werd gewonnen en waarop zich voorts ong. 200 bomen bevonden, aangeduid als houtopstand; dat bij de aanslagregeling het bedrag van f 5.280 werd aangemerkt als bestanddeel van het progressief belast inkomen;'
Overwegende dat het Hof het standpunt van partijen als volgt heeft weergegeven:
van de zijde van belanghebbende:
'dat bij verkoop ter voorkoming van onteigening veelal een splitsing van de koopsom door de koper wordt gemaakt, welke voor de verkoper geen wezenlijke betekenis heeft; dat in het onderhavig geval de Prov. door aankoop van de grond mede de zich daarop bevindende houtopstand verkreeg en voor een splitsing, als in de akte gemaakt, dan ook geen reden bestond; dat de koopsom van het plantrecht zeker niet tot het inkomen behoort, daar het plantrecht een zelfstandig vermogensrecht is en geen opbrengst van een bron van inkomen; dat bomen geen vruchten van de grond zijn tenzij een rechtstreekse en bewuste houtexploitatie plaatsvindt, welk geval zich hier niet voordeed daar de bomen dienden tot terreinafscheiding en tot windvang, nl. ten einde het verkeer op de weg tegen wind te beschermen; dat, indien het verkregene voor het plantrecht en de houtopstand zou behoren tot het inkomen, dit slechts het geval zou zijn bij wege van schadeloosstelling wegens te derven inkomsten, zodat op dit inkomensbestanddeel, ad f 5.280, het tarief van art. 48 van het Besluit ware toe te passen;'
van de zijde van de Insp.:
'dat de deskundigen, aangewezen door de Prov., het bedrag van f 5.280 verdeelden in f 830 voor het plantrecht en f 4.450 voor de houtopstand, welke verdeling aanvaardbaar is; dat, mede blijkens het vermelde in de akte omtrent belastingschade, de betrokkenen zich bewust zijn geweest van de financiële gevolgen der door hen gemaakte, en overigens juiste, splitsing, zodat de splitsing, in de akte gemaakt, wezenlijke betekenis heeft en dient te worden gevolgd; dat de vergoeding voor het plantrecht moet worden gezien als de gekapitaliseerde waarde van het recht tot planting, die als vrucht van de bodem tot het inkomen behoorde, op welke vergoeding wellicht het tarief van art. 48 kan worden toegepast; dat de bomen waren vruchten in de zin van art. 558 BW en de vergoeding bij verkoop daarvan is te zien als een in 1963 genoten opbrengst van de grond, derhalve niet als een schadeloosstelling;'
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
'dat het verslag van de door het Hof geraadpleegde deskundige inhoudt onder meer:
'Het nut van het plantrecht:
Dit bestaat hierin, dat men een zijkant van een weg met opgaande bomen mag beplanten, wat niet het geval zou zijn wanneer op die zijkant geen plantrecht - zakelijk recht - was gevestigd.
Omdat men met opgaande bomen 2 m. afstand van een anders eigendom moet blijven en de wegverharding ook een zekere breedte heeft, was aan deze weg alleen beplanting met opgaande bomen mogelijk en waar volgens een oud recht geplant mocht worden. De waarde van een zijkantweg als deze ontleent dan ook voor het overgrote deel zijn ec. waarde aan dat plantrecht, weshalve dat daar een ec. waarde aan is toegekend ad f 830.
Het nut van de bomen op de berm:
Dit bestaat hierin dat juist opgaande bomen na een aantal jaren - afhankelijk van hun soort worden verkocht voor werkhout - dit kan van wilgen en populieren zijn voor klompen of lucifers of anderszins na ca 30 jaar voor iepen en essen als werkhout na ca 100 jaar.
Wat dan een goede prijs kan opbrengen is slechts na verloop van vele jaren en is dan sterk afhankelijk van de dan heersende houtprijs. Daarbij rekening houdend waardeer ik deze houtopstand op de waarde ad f 4.450'
dat het Hof het in dit verslag vermelde juist acht en overneemt;
dat op grond van het in het verslag vermelde onder het hoofd nut van de bomen moet worden aangenomen dat de bomen waren geplant om bij kaprijp worden te worden gerooid en verkocht;
dat de in dier voege gehouden bomen bij het rooien en verkopen van het hout voordelen zouden opleveren, behorende tot de in art. 30, lid 1, aanhef, van het Besluit genoemde voordelen uit gronden;
dat het bij verkoop voor de grond met bomen ontvangene, voor zover toe te rekenen aan de nog niet kaprijpe bomen, een vergoeding vormde voor het aan de verkoopster ontgaan van de voordelen, welke zij bij het kaprijp worden zou hebben genoten t.z. van de wasdom van de bomen in het tijdvak tot de koop;
dat de koopsom in zover een schadeloosstelling vormde ter vervanging van te derven opbrengsten, als waarop art. 36, eerste lid, aanhef en onder ten 1e, letter a, van het Besluit ziet;
dat tussen partijen niet in geschil is, dat het plantrecht was het zakelijk recht om bomen op de zijkanten van de weg te hebben;
dat de bron, waaruit de betreffende inkomsten voortvloeiden, het onroerend goed was, met betrekking waartoe het plantrecht bestond, zodat het tegenover het plantrecht toegekende niet diende ter vervanging van opbrengsten en mitsdien niet tot het inkomen behoorde;
dat het Hof op grond van het in het verslag van de deskundige vermelde van oordeel is, dat het bedrag van f 7.902, in de akte vermeld, moet worden geacht te zijn toegekend voor een deel ad f 830 wegens overdracht van het plantrecht en voor een deel ad f 4.450 voor de nog niet kaprijpe houtopstand;
dat hierbij mede in aanmerking wordt genomen, allereerst, dat deze splitsing in zover overeenstemt met de in de akte gemaakte, dat daarin werd vermeld, dat in het bedrag van f 7.902 de waarde van houtopstand en plantrecht werd begrepen voor f 5280, en voorts, dat deze splitsing overeenkomt met die van de deskundigen der Prov., terwijl belanghebbende niet heeft aangegeven welke bedragen zouden moeten worden gesteld in de plaats van die ad f 830 en f 4.450; dat mitsdien moet worden aangenomen, dat van het bedrag van f 7.902 belast is f 4.450 en wel op de voet van art. 48 van het Besluit;
dat het zuiver inkomen is te stellen op f 102.912,17 - f 830 is f 102.082;'
Overwegende dat het Hof op deze gronden, met vernietiging van de besch. van de Insp., de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een zuiver inkomen van f 102.082, waarvan f 4.450 te belasten naar het tarief van art. 48 IB '41;
Overwegende dat belanghebbende als grieven in cass. heeft aangevoerd:
'dat de bedoelde uitspraak van het Gerechtshof, waarin onder meer is overwogen:
'dat het bij verkoop voor de grond met bomen ontvangene, voor zover toe te rekenen aan de nog niet kaprijpe bomen, een vergoeding vormde voor het aan de verkoopster ontgaan van de voordelen, welke zij bij het kaprijp worden zou hebben genoten ter zake van de wasdom van de bomen in het tijdvak tot de koop; dat de koopsom in zover een schadeloosstelling vormde ter vervanging van te derven opbrengsten, als waarop art. 36, eerste lid, aanhef en onder ten 1e, letter a, van het Besluit ziet;' ' niet in stand kan blijven zulke wegens sch. van het recht en meer i.h.b. sch. of verk. toep. van de art. 556 en 558 BW en van de art. 30 en 36 IB '41.'
Overwegende dat belanghebbende ter toelichting heeft opgemerkt:
'Het Hof te Amsterdam is in zijn uitspraak voorbijgegaan aan hetgeen belanghebbende als eerste grond van het beroep heeft aangevoerd, te weten: dat bij verkoop ter voorkoming van onteigening veelal een splitsing van de koopsom door de koper wordt gemaakt welke voor de verkoper geen wezenlijke betekenis heeft; dat in het onderhavige geval de Prov. door aankoop van de grond mede de zich daarop bevindende houtopstand verkreeg en voor een splitsing, als in de akte gemaakt, dan ook geen reden bestond.
Belanghebbende heeft zich prim. op het standpunt gesteld, dat i.c. een vermogensrechtelijke behandeling heeft plaatsgevonden, waaruit geen consequenties in de inkomenssfeer kunnen voortvloeien. Steun voor dit standpunt vindt belanghebbende in art. 556 BW, uit welk art. blijkt, dat een splitsing van de koopsom artificieel is en in strijd met de rechtsopvatting dat het opgaande hout i.c. een gedeelte der verkochte zaak uitmaakt. Voorts heeft het Hof overwogen, dat het Hof het in het deskundigeverslag vermelde juist acht en overneemt en dat op grond van het in het verslag vermelde onder het hoofd 'nut van de bomen' moet worden aangenomen, dat de bomen waren geplant om bij kaprijp worden te worden gerooid en verkocht. Als conclusie stelt het Hof vervolgens, dat de in dier voege gehouden bomen bij het rooien en verkopen van het hout voordelen zouden opleveren, behorende tot de in art. 30, lid 1, aanhef, van het Besluit genoemde voordelen uit gronden. Belanghebbende acht deze conclusie onjuist. I.c. zijn de bomen niet aan te merken als natuurlijke vruchten in de zin van art. 558 BW In Asser-Beekhuis (9e druk, Bijz. deel Zakenr., pag. 336) wordt hierover opgemerkt:
'Opgaande bomen worden niet spoedig als vruchten van de grond beschouwd. Dit is slechts het geval, wanneer de eigenaren, die de vruchtgebruiker in het genot voorgingen, gewoon waren dergelijke bomen regelmatig te hakken, hetzij op gezette tijden en over een zekere uitgestrektheid van het land, hetzij doordat regelmatig een bepaalde hoeveelheid bomen gekapt werd.'
Nu i.c.o.m. op grond van het deskundigeverslag feitelijk vaststaat, dat de totale houtopstand rond 200 bomen omvat, welke na een periode van ca 30 jaar (wilgen en populieren) resp. ca 100 jaar (iepen en essen) kaprijp is, is belanghebbende van oordeel, dat in het onderhavige geval geen sprake kon zijn van een gerichte exploitatie, welke tot een 'regelmatig hakken' aanleiding kan geven. Belanghebbende stelt dan ook, dat de bewuste bomen geen voordeel hebben opgeleverd als bedoeld in art. 30, lid 1, aanhef, IB '41';
Overwegende dienaangaande en ambtshalve:
dat het Hof, vaststellende dat de krachtens een plantrecht aanwezige bomen waren geplant om bij kaprijp worden te worden gerooid en verkocht, blijkbaar heeft aangenomen dat het gebruik dat van de onderhavige bermgronden werd gemaakt, gericht was op de voordelen die uit die gronden konden worden getrokken door deze met bomen te beplanten;
dat, nu niet is gesteld of gebleken dat in het onderhavige geval nadat die bomen zouden zijn gerooid een tot een normale exploitatie van dergelijke gronden behorende herbeplanting niet in de lijn der verwachting lag, uit het vooroverwogene volgt dat hier een bosbedrijf aanwezig was in de zin van artikel 22, lid 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, waaronder blijkens de geschiedenis van deze bepaling ook de exploitatie van wegbeplantingen moet worden begrepen;
dat, aangezien volgens deze bepaling voordelen uit bosbedrijf niet tot de winst behoren, ook de bij de verkoop van de grond met de levende bomen in de verkoopprijs begrepen prijs voor de bomen niet tot het inkomen kan worden gerekend;
Vernietigt ...
Vermindert ...