Hoge Raad, 12-03-1969, AX5877, 16 081
Hoge Raad, 12-03-1969, AX5877, 16 081
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 maart 1969
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 16 081
Uitspraak
De HR enz.,
Gezien het beroepschrift in cassatie van X-Y te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 aug. 1968 betr. de inhouding van loonbelasting op een haar op 9 juni 1967 betaalde uitkering;
Gezien ...
Overwegende dat t.l.v. belanghebbende op de voet van art. 22 LB '64 door de NV A loonbel. ten bedrage van f 5.460 is ingehouden op een haar op 9 juni 1967 door die n.v. betaalde uitkering van f 39.000;
Overwegende dat belanghebbende, na vergeefs tegen deze inhouding bezwaar te hebben gemaakt bij de Insp., in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof de navolgende feiten als tussen partijen vaststaande heeft aangemerkt:
′De echtgenoot van de belanghebbende, X, was tijdens zijn leven werkzaam in dienstbetrekking bij tot de C-Groep behorende maatschappijen, voor de tweede wereldoorlog bij de NV B en na het einde van de oorlog tot maart 1957 bij de D. Omstreeks maart 1957 verhuisde hij metterwoon naar Nederland. Met ingang van 23 mei 1957 trad hij wederom bij de NV B in dienst en met ingang van 6 april 1959 bij de NV A. De tussen X en zijn werkgeefster de NV B geldende arbeidsvoorwaarden zijn vastgelegd in een brief van 29 maart 1957, luidende:
′Hierdoor bevestigen wij, dat u in onze dienst zult worden overgeplaatst met ingang van 23 mei a.s. In verband hiermede wordt u een salaris op Nederlandse basis toegekend, hetwelk is vastgesteld op f 12.000 per jaar. U blijft lid van het Pensioenfonds der C; van bovengenoemde datum af zal 6% van uw salaris als premiebetaling worden ingehouden. Voor de extra kosten die u wegens deze plaatsing zult moeten maken, kunt u een declaratie indienen voor inrichtingskosten, maximaal voor een bedrag van f 3.000. Wij merken op, dat met ingang van 23 mei de dienstbetrekking geregeld in een vroegere overeenkomst tussen u en ons, resp. een der andere tot de C-Groep behorende Maatschappijen, zal zijn beeindigd en dat alle voor u daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen komen te vervallen. Bijgaande werknemersverklaring wilt u wel ingevuld en ondertekend aan ons terugzenden. Wij zullen gaarne vernemen op welke wijze u over uw salaris wenst te beschikken. Gaarne zullen wij zien, dat u uw werkzaamheden op 23 mei a.s. aanvangt. Ten slotte vestigen wij nog uw aandacht op bijgaande circulaires betreffende het Fonds van Geëmployeerden en de Burgerverdediging. De bijlage van laatstgenoemde circulaire zullen wij gaarne ingevuld terugontvangen.′
Bij zijn overgang in dienst van de A met ingang van 6 april 1959 werd overeengekomen blijkens een brief van 1 april 1959:
′Alle verplichtingen die NV B voor die datum tegenover u mocht hebben, zullen door de A NV worden nagekomen, terwijl deze dan tevens de rechten zal uitoefenen die eerstgenoemde Maatschappij tegenover u had. Door deze verandering van werkgever wordt geen wijziging gebracht in de voor u geldende loon- en arbeidsvoorwaarden, noch in de dienstvoorschriften. Daar de A is toetreden tot de Stichting Pensioenfonds der C zullen de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit uw lidmaatschap van dit Fonds ongewijzigd blijven.′
In verband met een vraag van de gemachtigde aan de A schreef deze hem bij brief van 29 febr. 1968 als volgt:
′Ten aanzien van uw verzoek met betrekking tot een afschrift van de volledige arbeidsovereenkomst tussen X en onze Maatschappij, omvattende alle rechten en verplichtingen, kunnen wij u mededelen dat wij ons tot voor kort beperkten tot het schrijven van een aanstellingsbrief en dat alle verdere rechten en verplichtingen van onze werknemers per interne circulaire of anderszins werden en nog worden vastgelegd. Wij kunnen u dan ook mededelen dat de rechten van onze werknemers zoals neergelegd in de ′Regeling ter voorziening in de gevolgen van vliegongevallen′ en wel met ingang van het ontstaan van deze regeling, te weten 5 aug. 1952, een onderdeel vormen van de arbeidsovereenkomst tussen onze werknemers en onze Maatschappij. Deze regeling was (is) aan de werknemers bekend en lag (ligt) bovendien voor elke werknemer ter inzage op onze Passage Afdeling.′
Ten gevolge van een vliegtuigongeval op 28 januari 1966 kwam belanghebbendes echtgenoot, toentertijd wonende te Z, om het leven. De betreffende kort tevoren aangevangen vliegreis maakte de echtgenoot in de vervulling van zijn dienstbetrekking. Zijn werkgeefster, de A, keerde in verband met het overlijden van de echtgenoot door het vliegtuigongeval aan diens erven op 9 juni 1967 een bedrag ineens uit van in totaal f 156.000, waarvan aan de belanghebbende f 39.000. Ten laste van haar hield de A van deze ongevalsuitkering het hierboven genoemde, op zich zelf juist berekende, bedrag aan loonbel. ad f 5.460 in. De bedoelde uitkering geschiedde op grond van de ter vervanging van een soortgelijke regeling van 5 aug. 1952 strekkende, vanaf 15 mei 1957 van kracht zijnde, Regeling ter voorziening in de gevolgen van Vliegtuigongevallen, verder de Regeling v.g.v. te noemen. Voor zoveel in casu van belang luidt de Regeling v.g.v.:
′1. Inleiding
Hieronder wordt aangegeven op welke wijze zal worden voorzien in het geval van invaliditeit of overlijden van zekere werknemers als gevolg van een vliegongeval.
2. De personen voor wie deze regeling zal gelden en de gevallen waarin zij voorziet
a. Onverminderd hetgeen hierna onder 6 is bepaald zal deze regeling gelden bij invaliditeit of overlijden van personen in dienst van een in Nederland of een in de Nederlandse Antillen gevestigde maatschappij der C-Groep, van uitgezonden employes der NV E alsmede van personen van Nederlandse nationaliteit in dienst van een andere Groepsmaatschappij, doch met uitzondering van personen van Nederlandse nationaliteit in dienst van een vennootschap opgericht in de Verenigde Staten van Noord Amerika of Canada, die op de Noord Amerikaanse of Canadese payroll van zulk een vennootschap staan. De onderhavige regeling voorziet derhalve onder meer niet in de gevolgen van vliegongevallen, overkomen aan echtgenoten, kinderen of andere familieleden van onder deze regeling vallende werknemers of werkneemsters.
Wenst men voor personen als hierbedoeld een verzekering af te sluiten dan zal men dit slechts voor eigen rekening kunnen doen.
b. De onderhavige regeling geeft slechts aanspraak op een uitkering bij invaliditeit of overlijden als gevolg van een vliegongeval hetwelk de betrokken werknemer of werkneemster is overkomen gedurende een vlucht met een vliegtuig of helikopter van een standaard type (waaronder ten deze mede worden begrepen vliegtuigen van standaard type behorende tot de vloot, het leger of de luchtmacht van een der United Nations), een en ander mits
a. de vlucht deel uitmaakt van een reis, door de betrokkene als passagier, als piloot of als lid van de bemanning ondernomen in de vervulling van zijn/ haar dienst bij een der Maatschappijen van de C-Groep.
b. enz.
3. de grootte der uitkering
a. Onverminderd hetgeen hierna onder 4 is bepaald omtrent de bedragen, die op de uitkering in mindering worden gebracht, zal de uitkering bedragen:
Ingeval van overlijden: een bedrag gelijk aan 4 jaren ′salaris′, doch ten hoogste de tegenwaarde van engelse pond 25.000.
4. Bedragen, waarmede de uitkeringen worden verminderd
De uitkeringen, die krachtens de onderhavige regeling zouden dienen te worden gedaan, worden verminderd met alle bedragen, welke in verband met het ongeval en de dienstbetrekking van de betrokkene verplicht of onverplicht worden uitgekeerd onverschillig aan wie en door wie deze bedragen worden uitgekeerd, zulks echter met uitzondering van bedragen die zouden worden uitgekeerd ingevolge enigerlei pensioenregeling geldende bij de vennootschap in welker dienst de betrokken werknemer of werkneemster is.
Indien en voor zover de bedragen, waarmede ingevolge de bovenstaande bepaling de uitkeringen dienen te worden verminderd reeds in mindering zijn gebracht of alsnog zullen worden gebracht op een uitkering ingevolge zulk een pensioenregeling zullen zij niet tevens in mindering worden gebracht op de uitkeringen, die ingevolge de onderhavige regeling zouden dienen te worden gedaan.
5. Voldoening der uitkering
a. De uitkeringen die krachtens de onderhavige regeling dienen te worden voldaan, zullen worden voldaan, zo spoedig mogelijk als zulks redelijkerwijs mogelijk is.
In het geval van overlijden wordt de uitkering voldaan aan de erfgenamen van de overledene. In het geval van invaliditeit, wordt de uitkering voldaan aan de betrokken werknemer of werkneemster zelf.
b. enz.
6. Voorbehoud
Het zal voor een ieder begrijpelijk zijn dat de huidige veelal niet zekere en soms zelfs moeilijke omstandigheden het noodzakelijk maken dat de Maatschappij zich hierbij de volledige vrijheid voorbehoudt de onderhavige regeling te wijzigen of te bepalen dat deze niet zal gelden voor de werknemers en/of werkneemsters van zekere Groepsmaatschappijen of daarmede op enigerlei wijze gelieerde maatschappijen of voor zekere groepen van zodanige werknemers of werkneemsters, en zelfs om deze regeling geheel buiten werking te stellen en af te schaffen. Iedere verandering der regeling als hierbedoeld en haar eventuele intrekking zal geschieden door de daartoe strekkende mededeling ter inzage te leggen op de afdeling die belast is met de regeling van passages ten hoofdkantore der NV B enz.
Voorts wordt hierbij bepaald, dat de buiten de landen van West-Europa en buiten de landen van het westelijk halfrond wonende personen aan wie op grond van de overige bepalingen der onderhavige regeling enigerlei uitkering zou toekomen, op die uitkering geen aanspraak kunnen maken, zolang zij buiten bedoelde landen wonen. Dit neemt niet weg, dat het in beginsel in de bedoeling ligt ook hen in het genot der uitkering te stellen. Ten slotte zij hieraan toegevoegd, dat deze regeling uitsluitend wordt beheerst door het Nederlandse recht en dat in alle gevallen waarin zij tot enigerlei onzekerheid of geschil zou leiden, bij wijze van bindend advies zal worden beslist door de NV B.′
De ongevalsuitkeringen, als bedoeld in de Regeling v.g.v. worden door de werkgeefster in eigen risico zelf gedragen. Tussen haar en haar werknemers bestaan of bestonden ter zake geen verzekeringsovereenkomsten van doorlopende aard of van tijdelijke aard. Premies ter zake van de uitkeringen zijn nimmer geheven van de werknemers van de A en ook op andere wijze zijn die uitkeringen niet door stortingen van de werknemers gedekt. In raadkamer op 23 febr. heeft de gemachtigde van de belanghebbende akte gevraagd van het navolgende:
′dat wijlen X reeds een aantal jaren voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog in dienst trad van de NV B; dat hij vlak na het eindigen van deze wereldoorlog werd overgeplaatst in de dienst van de D en naar het buitenland vertrok;
dat hij omstreeks maart 1957 naar Nederland terugkeerde en met ingang van 23 mei 1957 werd overgeplaatst in de dienst van de NV B;
dat bovengenoemde Maatschappijen behoren tot de C-Groep en dat het personeel, in dienst van genoemde Maatschappijen, valt onder de regeling ter voorziening in de gevolgen van vliegongevallen, zoals bedoeld in het beroepschrift;
dat derhalve de uitkering werd verleend krachtens een aanspraak, verkregen voor 1 juli 1965.′;
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen - voor zover in cassatie van belang - heeft weergegeven als volgt:
′Als tweede grief heeft de belanghebbende aangevoerd, dat, gezien het bepaalde in art. 43 van de Uitv.besch. LB '65 - verder te noemen UBLB '65 -, ten onrechte inhouding van loonbel. plaatsvond over de uitkering ad f 39.000, aangezien de aanspraak daarop reeds voor 1 juli 1965 bestond.
Als derde grief heeft de belanghebbende naar voren gebracht, dat de Min. van Fin. de hem in art. 11, tweede lid, onder a, LB '64 verleende bevoegdheid, althans met betrekking tot aanspraken op een uitkering bij vliegtuigongevallen, heeft overschreden door in art. 10, letter a, UBLB 1965 te bepalen, dat niet tot het loon behoren aanspraken op uitkeringen in geval van overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval. Niet gesteld toch kan worden, aldus de belanghebbende, dat de bepaling, dat die aanspraken niet tot het loon behoren, tot vergemakkelijking van de heffing van de belasting heeft geleid, immers de geldswaarde van aanspraken op uitkeringen als gevolg van een vliegtuigongeval was nihil ingevolge een Res. van 18 maart 1953, no. 4 (BNB 1953/122).′;
′De Insp. is van oordeel, dat het door de belanghebbende genoten bedrag als belastbaar loon is aan te merken. Dat bedrag toch is een voordeel uit de vroeger door haar echtgenoot uitgeoefende dienstbetrekking. Geen enkele grond bestaat om aan te nemen, dat voor 1 juli 1965 enigerlei aanspraak op een ongevalsuitkering bestond en evenmin bestaat grond om aan te nemen, dat de Min. van Fin. zijn delegatiebevoegdheid zou hebben overschreden.′;
Overwegende dat het Hof - voor zover in cassatie van belang - heeft overwogen met betrekking tot het geschil:
′In de eerste plaats dient te worden onderzocht of de in geding zijnde uitkering al of niet werd genoten op grond van een voor 1 juli 1965 daarop bestaande aanspraak als bedoeld in art. 10, tweede lid, LB '64. Het antwoord dient, zoals ook de Insp. van oordeel is gebleken, te worden gevonden aan de hand van de bovenaangehaalde Regeling v.g.v., welke ook voor belanghebbendes overleden echtgenoot gold en op grond waarvan de ongevalsuitkering plaatsvond, waarbij zij opgemerkt, dat de ′arbeidsovereenkomst′ vervat in de brieven van 29 maart 1957 en 1 april 1959 geen enkel uitsluitsel geeft over de vraag of de belanghebbende metterdaad een aanspraak had op een ongevalsuitkering. Daarbij is niet van belang, dat naar het oordeel van de A blijkens haar brief van 29 februari 1968 de Regeling v.g.v. onderdeel vormt van de arbeidsovereenkomst tussen haar en haar werknemers. Al zou dit worden aangenomen, dan nog zal de inhoud van de bedoelde regeling beslissend zijn voor de vraag, of reeds voor 1 juli 1965 een aanspraak op een uitkering ter zake van vliegtuigongevallen bestond. In het in laatstbedoelde brief gebruikte woord ′rechten′ vermag het Gerechtshof dan ook niet te lezen het rechtens bestaan van aanspraken als gesteld voor 1 juli 1965.
Uit de Regeling v.g.v. kan niet de door de belanghebbende gewenste conclusie worden getrokken. Wil toch van een aanspraak als bedoeld in art. 10 LB '64 de rede zijn, dan is niet voldoende dat voor een werknemer de verwachting bestaat, dat in de toekomst of bij de vervulling van bepaalde voorwaarden door hem of zijn nabestaanden uitkeringen zullen worden genoten, hoe stellig en gegrond zulk een verwachting ook mag zijn, doch is nodig dat op die uitkeringen voor hem of die derden enig recht is ontstaan, hoezeer zulk een recht van de vervulling van bepaalde voorwaarden afhankelijk kan zijn gesteld.
Gelet op de inhoud van de Regeling v.g.v. en in het bijzonder op het op velerlei punten door de werkgeefster gemaakte voorbehoud, waarbij mede opvalt het aan haar verbleven beslissingsrecht, een en ander als omschreven onder punt 6 van de regeling, is geen sprake van meer dan een verwachting op een uitkering ingeval van een vliegtuigongeluk als in geding. Bovendien bevat deze regeling geen voldoende zekerheid omtrent de grootte van de te verwachten uitkering, immers ze is afhankelijk van de toevallige salarishoogte en van eventuele kortingen. Juist voldoende zekerheid omtrent de omvang en bepaalbaarheid is een door de wetgever aan het begrip aanspraak gestelde eis, zijnde immers anders niet verklaarbaar het bepaalde in art. 11, tweede lid, letter e, LB '64, waarover hieronder meer.
Belanghebbendes echtgenoot had dan ook geen aanspraak op een uitkering bij een vliegtuigramp, doch slechts een verwachting daarvan.
De Regeling v.g.v. houdt dan ook niet anders in dan een vrijblijvende en eenzijdige toezegging van de A aan haar werknemers of hun nagelaten betrekkingen van een uitkering voor het geval van een vliegtuigramp, indien die werknemers reizen in de vervulling van hun dienstbetrekking. De A huldigt kennelijk dezelfde opvatting, getuige het feit dat in de ′arbeidsovereenkomst′ - de brieven van 29 maart 1957 en 1 april 1959 - wel over de pensioenaanspraken wordt gesproken, doch niet over aanspraken als in geding. Het feit, dat deze werkgeefster de loonbel. over de uitkering ad f 39.000 pas in 1967 inhield, bevestigt die opvatting. Ook de omstandigheid, dat van werknemers ter zake van de ongevalsuitkering geen premies worden geheven en die uitkering evenmin door stortingen hunnerzijds wordt gedekt, geeft steun aan het standpunt, dat de A zich niet wil verbinden tot het verlenen van aanspraken op uitkeringen. Uit het vorenstaande volgt, dat art. 43 Uitv.besch. LB '65 in het onderhavige geding verder van geen belang is. Dit zelfde moet, nu van een aanspraak op een ongevalsuitkering niet gesproken kan worden, worden gezegd met betrekking tot belanghebbendes derde grief, erop neerkomende, dat art. 10, letter a, Uitv.besch. LB '65 geen rechtskracht bezit, tenzij zou kunnen worden aangenomen, zoals in raadkamer is verdedigd, dat de bedoelde aanspraak, hetzij bij de aanvang van de vliegtuigreis door belanghebbendes echtgenoot, hetzij bij het ongeval in jan. 1966 was ontstaan. Hoewel het Gerechtshof de juistheid van dit standpunt niet vermag te onderschrijven op dezelfde overwegingen welke tot de conclusie hebben geleid, dat voor 1 juli 1965 geen aanspraken op uitkeringen ter zake van een vliegtuigongeval bestonden, zal het Gerechtshof de derde grief onderzoeken.
Tot het uitvaardigen van art. 10, letter a, Uitv.besch. LB '65, zoals geschied was de Min. van Fin. op grond van art. 11, tweede lid, onder letter a, LB '64 bevoegd, ′indien zulks tot vergemakkelijking van de heffing van de belasting kan leiden′.
Aan genoemde delegatiebepaling liggen blijkens de bij het ontwerp van Wet LB '64 behorende M. van A. uitsluitend overwegingen van billijkheid en eenvoud ten grondslag. Voorts blijkt aldaar, dat is gedacht aan ongevallen, ter zake waarvan slechts zelden uitkeringen plaatsvinden. Het is onbetwistbaar, dat de genoemde Minister door de uitvaardiging van art. 10, letter a, van de Uitv.besch. LB '65 de heffing van de belasting heeft vergemakkelijkt. Doordat de heffing is verlegd naar de uitkering zijn immers alle aan de heffing naar aanspraken klevende moeilijkheden, in het bijzonder wat betreft de bepaling van het bedrag van de aanspraak, van de baan en wordt de billijkheid gediend doordat de belasting wordt geheven op basis van het werkelijk genotene en zulks op het tijdstip waarop de uitkering wordt ontvangen, een en ander in overeenstemming met het reele karakter van de loonbel. en de ink.bel. Gezien de betreffende wettelijke bepalingen is het dan ook veeleer zo, dat van aanspraken op uitkeringen alleen dan belasting wordt geheven in gevallen, waarin de grootte van de uitkeringen vooraf vrij nauwkeurig en eenvoudig kan worden vastgesteld en de aanspraak binnen vrij korte tijd tot het genieten van een uitkering leidt. De conclusie moet derhalve zijn, dat ook belanghebbendes derde grief moet worden afgewezen. Hieraan doet niet af het verweer van de belanghebbende, dat de belastingheffing over aanspraken op uitkeringen als gevolg van een vliegtuigongeval geen moeilijkheden gaf, omdat volgens een Res. van 18 maart 1953, no. 4 (BNB 1953/122), de waarde van die aanspraken nihil was. Deze, noch in het Stb. noch in de Stcrt. gepubliceerde, res. kan voor het onderhavige geschil geen rol spelen en bindt de rechter in belastingzaken niet, te minder nu ook blijkens de Besch. van 17 juni 1965, no. B5/8418, die Res. met ingang van 1 juli 1965, dat is bij het in werking treden van de Wet LB '64, haar belang heeft verloren. Het is dan ook duidelijk, dat de Min. van Fin. onder de nieuwe belastingwetgeving de gunst, vervat in de Res. van 18 maart 1953, no. 4 (BNB 1953/122), niet heeft willen continueren.′;
Overwegende dat het Hof op deze en andere, in cass. niet meer van belang zijnde, gronden de besch. van de Insp. heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende als middelen van cass. voordraagt:
′sch., althans verk. toep. van:
Ten eerste: art. 17 ARB, aangezien het Hof door te oordelen dat de overledene ten tijde van zijn overlijden geen aanspraak in de zin van art. 10, lid 2, LB '64 had op grond waarvan belanghebbende haar uitkering ontving, buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en, zo dit niet het geval is, de gronden waarop het Hof tot dit oordeel komt deze beslissing niet kunnen dragen. Door een en ander heeft het Hof vermeden een beslissing te geven over de al of niet rechtsgeldigheid respectievelijk toepasselijkheid van art. 10, letter a, en art. 43 Uitv. besch. LB '65 waarover de rechtsstrijd van partijen liep.
Ten tweede: (voor zover nodig) art. 17 ARB, omdat de beslissing (ten overvloede) van het Hof, dat art. 10, letter a, Uitv. besch. LB '65 niet onverbindend zou zijn, niet met voldoende redenen is omkleed, omdat het Hof geen aandacht heeft geschonken aan de stelling van belanghebbende dat de bepaling geen vergemakkelijking van de heffing teweegbrengt.′;
Overwegende dat belanghebbende ter toelichting van deze middelen aanvoert:
′I. Zoals uit het beroepschrift blijkt, stelde belanghebbende zich op het standpunt dat de overledene reeds de aanspraak op een uitkering bij vliegtuigongeval had verkregen voor de datum van inwerkingtreding der wet, te weten 1 juli 1965. De Insp. bracht laatstelijk als zijn standpunt naar voren dat de overledene slechts een ′verwachting′ had, maar dat op het moment dat hij de vliegreis aanving een aanspraak bestond, zodat in geen geval is bestreden de stelling van belanghebbende dat op het moment van het vliegtuigongeval een aanspraak dat wil zeggen een recht op uitkering bestond. Het verschil van mening tussen partijen betrof dus slechts de vraag of er een doorlopende aanspraak was, dan wel alleen telkens tijdens de vliegreis. Ook voor de heffing van het succ.recht is dit aangenomen en de Insp. der Reg. en Succ. is ook na de uitspraak van het Hof niet bereid gebleken zijn standpunt dat er bij het overlijden een recht op uitkering bestond te wijzigen, zodat hij over de uitkering succ.recht schuldig acht.
Verder zijn de redenen waarop het Hof zijn beslissing grondt dat er geen recht bestond niet juist, aangezien in de zienswijze van het Hof in zeer vele gevallen onder meer van pensioenregelingen geen sprake zou zijn van een aanspraak in de zin van art. 10, lid 2, LB '64. Bij een pensioenregeling gebaseerd op eindsalaris is onder meer met betrekking tot het weduwen- en wezenpensioen de uitkering ook afhankelijk van een onzeker voorval, van de toevallige salarishoogte, van eventuele kortingen (bijv. wegens recht op een staatspensioen zoals de AWW of groot leeftijdsverschil met de overledene). Verder heeft de werkgever zich meestal het recht voorbehouden de regeling te wijzigen. Veelal luidt de bepaling eenzijdig, zoals onder meer in art. 29 van de Statuten van de Stichting Pensioenfonds der C, waarbij de B eenzijdig het recht heeft het pensioenfonds te sluiten. Het is duidelijk dat dergelijke bepalingen in ons rechtsbestel niet kunnen betekenen dat de andere partij, te weten de werknemers, zich niet in rechte tegen een willekeurige toepassing (en dus in strijd met de goede trouw) van dergelijke bepalingen zouden kunnen verzetten. Overleg met de werknemers resp. hun vertegenwoordigers zal dan ook nodig zijn.
II. Belanghebbende heeft gesteld dat bij de huidige stand van de administratieve techniek bijtelling van bedragen bij het loon nauwelijks bezwaren geeft bij de heffing van loonbel. Het invoeren in de loonadministratie (die veelal is gekoppeld met de personeelsadministratie) van fictieve werknemers, zoals de erfgenamen van de overledene, is echter wel een groot bezwaar. Dit argument betrekt het Hof niet in zijn overwegingen. Tevens is door de bepaling de heffing verlegd van de werknemer (de overledene) naar andere personen (zijn erfgenamen) en wordt veel meer belasting geheven dan voorheen. Bovendien werd voorheen of successierecht (bij een aanspraak) of loon- respectievelijk inkomstenbelasting (indien geen aanspraak bestond) geheven. Thans wordt zowel het een als het ander geheven, indien er een aanspraak bestaat en indien er geen aanspraak bestaat alleen loon en/of ink.bel. De bepaling heeft dus een heel ander gevolg dan vergemakkelijking van de administratie. Evenmin kan gezegd worden dat zij billijk is. Met de toezegging, dat vooruitlopend op een wetswijziging 20% zal worden geheven, wordt dit impliciet door de fiscus erkend.′;
Overwegende n.a.v. het eerste middel en ambtshalve:
dat het Hof ter beantwoording van de vraag, of de door de werkgeefster van belanghebbendes echtgenoot aan belanghebbende en haar mede-erfgenamen op grond van de Regeling ter voorziening in de gevolgen van vliegongevallen toegekende uitkering werd genoten ingevolge een door die echtgenoot aan die Regeling ontleende aanspraak als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964, - bij de beschouwing van welke rechtsvraag het Hof niet was gebonden aan het (overigens slechts gedeeltelijk) eenstemmig inzicht van partijen - terecht als maatstaf heeft aangelegd, dat, wil van een aanspraak in die zin sprake zijn, niet voldoende is, dat voor een werknemer de verwachting bestaat dat in de toekomst of bij de vervulling van bepaalde voorwaarden door hem of zijn nabestaanden uitkeringen zullen worden genoten, hoe stellig en gegrond zulk een verwachting ook mag zijn, doch nodig is dat op die uitkeringen voor hem of die derden enig recht is ontstaan, hoezeer zulk een recht van de vervulling van bepaalde voorwaarden afhankelijk kan zijn gesteld;
dat het Hof vervolgens uit de inhoud van de Regeling, in het bijzonder uit ′het op velerlei punten door de werkgeefster gemaakte voorbehoud, waarbij mede opvalt het aan haar verbleven beslissingsrecht, een en ander als omschreven onder punt 6 van de Regeling′, heeft afgeleid - ook voor het veronderstelde geval dat (zoals belanghebbende met een beroep op een brief van de werkgeefster had aangevoerd) de Regeling een onderdeel vormde van de arbeidsovereenkomst -, dat de Regeling niet anders inhoudt dan een vrijblijvende en eenzijdige toezegging van de werkgeefster aan haar werknemers of hun nagelaten betrekkingen van een uitkering voor het geval van een vliegtuigramp op een dienstreis;
dat het Hof aan deze uitlegging van de Regeling de gevolgtrekking heeft verbonden, dat belanghebbendes echtgenoot slechts een verwachting had van een uitkering bij een vliegtuigramp en dan ook noch voor 1 juli 1965 noch nadien aanspraak op zulk een uitkering had;
dat echter niet duidelijk is - zeker niet in het veronderstelde geval dat de Regeling een onderdeel van de arbeidsovereenkomst vormde -, hoe 's Hofs oordeel, dat de Regeling slechts een vrijblijvende en eenzijdige toezegging van de werkgeefster bevat, is te rijmen met de in de Regeling voorkomende, door het Hof het stilzwijgen voorbijgegane bepalingen, dat iedere verandering der Regeling als onder punt 6 bedoeld en haar eventuele intrekking zal geschieden door de daartoe strekkende mededeling ter inzage te leggen op de afdeling belast met de regeling van passages ten hoofdkantore der naamloze vennootschap B, dat de Regeling uitsluitend wordt beheerst door het Nederlandse recht en dat in alle gevallen waarin zij tot enigerlei onzekerheid of geschil zou leiden bij wijze van bindend advies zal worden beslist door evengenoemde naamloze vennootschap;
dat dan ook voormelde uitlegging van de Regeling onbegrijpelijk is, zodat de daarop berustende beslissing, dat de echtgenoot van belanghebbende nimmer meer dan een verwachting van een uitkering bij een vliegtuigramp had en dus noch voor 1 juli 1965 noch nadien aanspraak had op zulk een uitkering, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed;
dat mitsdien 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen;
Overwegende naar aanleiding van het tweede middel:
dat, indien en voor zover na verwijzing mocht worden beslist, dat de uitkering is genoten ingevolge een na 30 juni 1965 door belanghebbendes echtgenoot verkregen aanspraak, de aan de in dit middel vervatte motiveringsklacht ten grondslag liggende stelling, dat artikel 10, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1965 onverbindend is, aan de orde komt;
dat deze door belanghebbende ook reeds voor het Hof opgeworpen stelling door het Hof op goede gronden terecht is verworpen, zodat dit middel belanghebbende niet kan baten;
Vernietigt enz.
Verwijst enz.