Hoge Raad, 24-06-1970, AX5184, 16 383
Hoge Raad, 24-06-1970, AX5184, 16 383
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 juni 1970
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 16 383
Uitspraak
De HR enz.,
Gezien het beroepschrift in cass. van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 febr. 1970 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1965;
Gezien ...
Overwegende dat belanghebbende voor het jaar 1965 is aangeslagen in de ink.bel. naar een belastbaar inkomen, dat na bezwaar bij besch. van de Insp. is bepaald op een bedrag van f 169.805;
Overwegende dat belanghebbende vervolgens in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:
'Belanghebbende, tot begin 1960 werkzaam als belastingconsulent en kandidaat-notaris te A en wonende aldaar in een hem in eigendom toebehorend pand, is op genoemd tijdstip benoemd tot notaris ter standplaats Z. Belanghebbende huurde voor de uitoefening van zijn ambt van notaris kantoorruimte te Z en bleef tot 1965 in gemeld pand te A wonen, in welk jaar hij naar Z verhuisde naar een door hem daartoe aangekocht woonhuis. De aan deze verhuizing verbonden uitgaven, d.w.z. de uitgaven die belanghebbende redelijkerwijs niet kon vermijden en voor hem een geldelijk verlies betekenden, bedroegen in 1965 f 2.000;'
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen heeft weergegeven als volgt:
'dat belanghebbende, zakelijk weergegeven, heeft aangevoerd:
dat hij de voorkeur gaf aan het wonen in A boven Z, het in A bewoonde pand gunstig lag t.o.v. Z en belanghebbendes kantoorruimte aldaar en het wonen in A geen enkel nadeel opleverde voor het uitoefenen van het ambt van notaris te Z; dat de Wet op het Notarisambt echter dwingend voorschrijft dat een notaris op zijn standplaats moet wonen en van de zijde van het Min. van Justitie meermalen is aangedrongen op een spoedige verhuizing van belanghebbende naar Z; dat belanghebbende mits dien gedwongen was naar Z te verhuizen en de verhuiskosten ad f 2.000 dan ook niet zijn voortgevloeid uit een verandering van de levenspositie van belanghebbende, doch uit een voorschrift van de Wet op het Notarisambt; dat, ingeval de overheid aan een ondernemer in het kader van zijn onderneming een verplichting oplegt, welker uitvoering door de ondernemer kosten met zich brengt, deze kosten uitsluitend als kosten van een onderneming mogen worden aangemerkt, zodat i.c. de verhuiskosten ad f 2.000 kosten van een onderneming vormen en in ieder geval, nu belanghebbende om persoonlijke redenen liever in A was blijven wonen, de redelijkheid medebrengt de verhuiskosten als zodanige kosten aan te merken; dat de Insp. heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven:
dat de kosten, gemaakt voor de verhuizing naar een plaats waar een bel.pl. een bedrijf of een zelfstandig beroep is gaan uitoefenen, kosten zijn die voortvloeien uit de verandering van de levenspositie van de bel.pl.; dat deze kosten behoren tot het persoonlijk leven van de bel.pl. en derhalve niet in mindering op de bedrijfs- of beroepswinst kunnen worden gebracht; dat daarbij niet van belang is dat verhuizing geboden is door een goede bedrijfsvoering dan wel door een wettelijk voorschrift; dat i.c. voor belanghebbende door zijn benoeming tot notaris een verandering van zijn levenspositie heeft plaatsgevonden en derhalve de verhuiskosten niet op de winst in mindering kunnen worden gebracht en hieraan niet afdoet, dat belanghebbende om persoonlijke redenen er de voorkeur aan zou hebben gegeven in A te blijven wonen;'
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
'dat ten processe vaststaat dat belanghebbende, tot begin 1960 wonende te A en aldaar werkzaam als belastingconsulent en kandidaat-notaris, op dit tijdstip is benoemd tot notaris ter standplaats Z en sedertdien kantoor heeft gehouden in te Z gehuurde kantoorruimte, terwijl hij in 1965 uit A is verhuisd naar Z en aldaar is gaan wonen in een daartoe door hem aangekocht woonhuis, alsmede, dat de kosten van deze verhuizing f 2000 hebben bedragen;
dat hieruit volgt, dat belanghebbende in 1960 zijn positie van belastingconsulent en kandidaat-notaris heeft prijsgegeven ten einde het beroep van notaris te gaan uitoefenen en mitsdien zijn levenspositie heeft veranderd;
dat art. 5 van de Wet op het Notarisambt bepaalt, dat iedere notaris verplicht is woonplaats te hebben in de hem aangewezen standplaats en belanghebbendes benoeming tot notaris ter standplaats Z mitsdien met zich bracht, dat belanghebbende verplicht was van de plaats waar hij voor zijn benoeming tot notaris woonde (A) te verhuizen naar de hem aangewezen standplaats (Z);
dat mitsdien de bovengenoemde verhuiskosten van A naar Z voortvloeiden uit de verandering van belanghebbendes levenspositie en tot zijn persoonlijk leven behoren, zodat de Insp. terecht deze kosten niet in mindering op belanghebbendes winst uit onderneming heeft gebracht;'
Overwegende dat het Hof op deze gronden de besch. van de Insp. heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende in cass. als grieven heeft voorgedragen:
'De uitspraak van het Gerechtshof kan niet in stand blijven wegens sch. van het recht en - voor het geval de HR mocht aannemen dat het Gerechtshof bedoeld zou hebben art. 7 IB '64 toe te passen - meer i.h.b. wegens sch. van art. 7 van deze Wet;'
Overwegende dat ter toelichting van deze grieven is gesteld:
'Prim.: het door het Gerechtshof gehanteerde oorzakelijke verband is niet in overeenstemming met het beginsel van de causaliteit, zoals dat te dezen behoort te worden toegepast; inderdaad is de beslissing om het beroep van kandidaat-notaris en belastingconsulent te verwisselen voor dat van notaris, een persoonlijke beslissing; de litigieuze kosten worden echter niet - zoals het Gerechtshof aanneemt - rechtstreeks veroorzaakt door die persoonlijke beslissing, doch door een van de gevolgen van die beslissing, nl. het uitoefenen van het beroep van notaris, derhalve het zijn van ondernemer in de zin van de IB '64, m.a.w.: het worden van notaris veroorzaakt te dezen geen kosten, het zijn van notaris daarentegen wel; derhalve is art. 7 IB '64 van toep.;
subs.: ingeval de overheid aan een ondernemer in het kader van zijn onderneming een verplichting oplegt, welker uitvoering door de ondernemer voor hem kosten met zich brengt, zijn deze kosten uitsluitend als kosten van een onderneming aan te merken, zodat i.c. de verhuiskosten ad f 2.000 kosten van een onderneming vormen.'
Overwegende t.a.v. beide grieven:
dat het Hof heeft geoordeeld, dat belanghebbende in 1960 zijn positie van belastingconsulent en kandidaat-notaris heeft prijsgegeven ten einde het beroep van notaris te gaan uitoefenen en mitsdien zijn levenspositie heeft veranderd; dat het Hof, in aanmerking nemend dat krachtens artikel 5 van de Wet op het Notarisambt belanghebbende verplicht was van de plaats waar hij voor zijn benoeming tot notaris woonde (A) te verhuizen naar de hem aangewezen standplaats (Z), op voormelde grond heeft beslist, dat bedoelde verhuiskosten voortvloeienden uit de verandering van belanghebbendes levenspositie en tot zijn persoonlijk leven behoren, zodat de Insp. terecht deze kosten niet in mindering op belanghebbendes winst uit onderneming heeft gebracht;
dat het Hof aldus een juiste beslissing heeft gegeven;
dat de grieven 's Hofs beslissing bestrijden met het betoog, dat bedoelde kosten zijn veroorzaakt door het zijn van notaris, althans door de uitoefening van het beroep van notaris, doch dit betoog faalt, daar deze kosten - ook al zijn deze gemaakt nadat belanghebbende een aantal jaren zijn beroep van notaris te Z uitoefende zonder aldaar te wonen - een gevolg zijn van belanghebbendes - uiteraard voor de aanvaarding van het notarisambt - gedane keuze zijn vorige beroep te verwisselen voor genoemd ambt, dat de verplichting medebracht om te Z te wonen;
dat hieruit volgt, dat zowel de primaire als de subsidiaire grief ongegrond zijn;
Verwerpt enz.