Hoge Raad, 22-12-1971, AX4909, 16 650
Hoge Raad, 22-12-1971, AX4909, 16 650
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 december 1971
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 16 650
Uitspraak
De HR enz.,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 juni 1971 betreffende de aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1968;
Gezien...;
Overwegende dat belanghebbende, die voor het jaar 1968 in de ink.bel. is aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 25.635, na vergeefs bezwaar bij de Insp, van diens uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof de navolgende feiten als vaststaande heeft aangemerkt:
'dat belanghebbende, van beroep werktuigkundige in dienstbetrekking bij de NV M., door zijn werkgeefster op 15 juni 1968 voor onbepaalde tijd met zijn gezin werd uitgezonden naar Italië voor het aldaar verrichten van technische werkzaamheden; dat belanghebbende de van zijn werkgeefster gehuurde woning te R. gedurende zijn verblijf in Italië gemeubileerd heeft aangehouden; dat belanghebbende met zijn gezin in het bevolkingsregister te R. bleef ingeschreven; dat belanghebbende naar Italië vertrok met zijn echtgenote en zijn twee kinderen, geboren in 1963 en 1965; dat belanghebbende gedurende zijn verblijf in Italië een huurwoning bewoonde; dat de kinderen in Italië een school bezochten; dat de werkzaamheden van belanghebbende uitsluitend in Italië werden verricht; dat belanghebbende eind 1969 met zijn gezin naar Nederland terugkeerde na zijn werkgever op de hoogte te hebben gebracht van zijn voornemen zijn dienstbetrekking te beëindigen; dat hij in jan. 1970 zijn ontslag heeft ingediend en op 1 febr. 1970 een andere dienstbetrekking heeft aanvaard; dat belanghebbende na zijn terugkeer in Nederland aanvankelijk weer zijn huurwoning te R. heeft betrokken en in juni 1970 naar Z is verhuisd; dat het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen ad f 14.171 door de Insp. is verhoogd met f 11.464, zijnde de zuivere inkomsten, die door belanghebbende over de periode 15 juni 1968 t/m 31 dec. 1968 zijn genoten uit de in Italië vervulde dienstbetrekking; dat partijen verdeeld zijn over de vraag of belanghebbende op 15 juni 1968 het Rijk metterwoon heeft verlaten;';
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen heeft weergegeven als volgt:
'dat belanghebbende op grond van voormelde feiten stelt; dat hij Nederland metterwoon heeft verlaten; dat het aanhouden van een woning in Nederland niet hoeft te duiden op het onderhouden van de banden met Nederland, doch ook kan duiden op het voornemen tot een eventuele terugkeer; dat dit ook hier niet het geval was, hetgeen moge blijken uit het feit dat belanghebbende ten tijde van zijn verblijf in Italië een verbintenis was aangegaan met een Italiaans ingenieursbureau te Rome, alwaar zijn werkzaamheden op 2 febr. 1970 een aanvang zouden nemen; dat de Insp. stelt: dat voor de vraag of belanghebbende het land metterwoon heeft verlaten van belang is of door het vertrek naar het buitenland de duurzame betrekkingen van persoonlijke aard met het Rijk al dan niet zijn verbroken; dat zulks i.c. zeker niet het geval is nu belanghebbende door zijn Nederlandse werkgeefster binnen het normale kader van zijn dienstbetrekking tijdelijk voor werkzaamheden naar het buitenland werd uitgezonden en belanghebbende zijn woning hier te lande volledig tot zijn beschikking bleef houden; dat belanghebbende bovendien zich niet liet uitschrijven uit het bevolkingsregister;';
Overwegende dat het Hof heeft overwogen omtrent het geschil:
'dat ingevolge art. 1 IB '64 de vraag, of iemand binnenlands belastingplichtig is, afhankelijk is van zijn wonen hier te lande;
dat ingevolge art. 4, lid 1, A.w. waar iemand woont, naar de omstandigheden moet worden beoordeeld;
dat bij de afweging van alle omstandigheden het niet mogelijk is aan te nemen dat een bel.pl. zowel in Nederland als in een ander land woont;
dat immers het aanvaarden van een woonplaats zowel in Nederland als in een ander land niet betekent dat alle omstandigheden tegen elkaar worden afgewogen, doch slechts dat een deel van de omstandigheden, welke voor een wonen in Nederland pleiten, in ogenschouw wordt genomen, met verwaarlozing van de omstandigheden, welke voor het wonen in een ander land pleiten;
dat het Hof daarom van oordeel is, dat art. 4 AW niet toelaat aan te nemen dat een bel.pl. een dubbele woonplaats kan hebben;
dat hieruit volgt dat het niet genoegzaam is te stellen, dat een bel.pl. duurzame betrekkingen met Nederland onderhoudt, maar onderzocht moet worden of de totaliteit van de betrekkingen, die een bel.pl. met Nederland en een ander land onderhoudt, tot de conclusie voert dat het zwaartepunt van de betrekkingen een doorslag geeft naar Nederland, in welk geval een woonplaats hier te lande kan worden aangenomen;
dat aldus ook het woonplaatsbegrip beantwoordt aan het doel, waarvoor het in de wet IB '64 wordt gebruikt, nl. de vaststelling van de subjectieve belastingplicht als uiting van de internationale afbakening van het belastinggebied van de staat;
dat er immers naar Nederlands recht geen reden bestaat iemand voor zijn wereldinkomen in de ink.bel. te betrekken, indien hij weliswaar betrekkingen met Nederland onderhoudt, maar het duidelijk is dat de betrekkingen die hij met een ander land onderhoudt van grotere importantie zijn;
dat vaststaat dat belanghebbende met zijn gezin op 15 juni 1968 uit Nederland is vertrokken;
dat belanghebbende in Italië een dienstbetrekking vervulde;
dat hij met zijn gezin aldaar een huurwoning bewoonde;
dat zijn kinderen aldaar een school bezochten;
dat de enige banden die belanghebbende, met Nederland onderhield bestonden uit het aanhouden van de huurwoning te R. en het ingeschreven blijven in het bevolkingsregister te R.;
dat uit deze feiten volgt dat het centrum van de persoonlijke betrekking van belanghebbende overduidelijk in Italië gelegen was, zodat het Hof aanneemt dat belanghebbende in Italië woonde zulks met uitsluiting van Nederland als woonplaatsland;
dat, indien men al de mogelijkheid van een dubbele woonplaats zou aanvaarden, zulks naar de mening van het Hof alleen denkbaar zou zijn, indien de afweging van alle factoren de weegschaal niet naar enig land zou doen doorslaan;
dat hiervan i.c. echter evenmin sprake is nu het merendeel van de relevante factoren een duidelijke uitslag naar Italië aangeeft;
dat het Hof mitsdien voor de vraag, of belanghebbende het Rijk metterwoon heeft verlaten, van belang acht of belanghebbende in Italië heeft gewoond;
dat, nu het Hof deze vraag bevestigend beantwoordt, het Hof aanneemt dat de binnenlandse belastingplicht van belanghebbende geëindigd is op 15 juni 1968, zodat de Insp. ten onrechte het nadien Italië verdiende inkomen in de aanslag heeft begrepen;';
Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Insp. heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 14.171; Overwegende dat de Minister als middel van cassatie voordraagt:
'Sch. van art. 17 ARB in verband met art. 4 AW en art. 1 IB '64, doordat het Gerechtshof heeft beslist dat de binnenlandse belastingplicht van belanghebbende is geëindigd op 15 juni 1968, zulks op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen, aangezien het Hof zijn conclusie dat belanghebbende gedurende de periode 15 juni 1968 t/m 31 december 1968 niet in Nederland woonde ten onrechte uitsluitend heeft doen steunen op de enkele vaststelling dat belanghebbende gedurende deze periode in Italië woonde.';
Overwegende dat de Minister ter toelichting van dit middel aanvoert:
'Het Hof gaat ervan uit dat art. 4 AW niet toelaat aan te nemen dat een bel.pl. een dubbele woonplaats kan hebben. Bij dit - onjuiste - uitgangspunt is het vanzelfsprekend dat zodra vaststaat dat een bel.pl. in het ene land woont hij niet (ook) in het andere land kan wonen. Het Hof acht dan ook, zoals uit de laatste twee rechtsoverwegingen duidelijk blijkt, in zijn gedachtengang consequent, door de vaststelling, dat belanghebbende in de periode 15 juni 1968 t/m 31 december 1968 in Italië woonde, tevens beslist dat belanghebbende gedurende deze periode niet in Nederland woonde.
Echter is 's Hofs uitgangspunt en daardoor ook de verdere motivering onjuist. Het is immers zeer wel mogelijk dat iemand, die sterke bindingen buiten het Rijk heeft, maar tevens innige betrekkingen met Nederland onderhoudt, zowel binnen als buiten het Rijk zijn woonplaats heeft. Verwezen moge worden naar de rechtspraak van de HR, 25 okt. 1950 (B 8846)' Bij de totstandkoming van de AW heeft de wetgever ook bewust de mogelijkheid van een dubbele woonplaats onder ogen gezien en daarvoor geen bijzondere regeling getroffen. Verwezen moge worden naar hetgeen is opgemerkt in het VV inzake het Ontwerp van wet, Zitting 1954-1955-4080, dat heeft geleid tot de A.w. (blz 3, rk, ad art. 4, lid 2) en het daarop in de MvA gegeven antwoord (blz 5, lk).
's Hofs onjuiste uitgangspunt heeft het ertoe gebracht na te laten te onderzoeken of in verband met de door de Insp. gestelde feiten de vraag, of tussen belanghebbende en het Rijk een voldoende duurzame betrekking is blijven bestaan om tot een woonplaats hier te lande te kunnen besluiten, bevestigend kan worden beantwoord. Zou het Hof dit wel hebben onderzocht, dan zou de conclusie moeten zijn geweest dat belanghebbende ook in Nederland een woonplaats had. Het aanhouden van de huurwoning, het ingeschreven blijven in het bevolkingsregister en de band met de Nederlandse werkgeefster rechtvaardigen de conclusie dat belanghebbende zijn banden met het Rijk niet heeft willen verbreken. In dit verband kan worden gewezen op enkele uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam, BNB 1966/272 en BNB 1967/233 en een uitspraak van het Hof Arnhem van 31 dec. 1968. no. 283/1968, gepubliceerd o.a. in Weekblad voor Fiscaal Recht, no. 4946. Het Hof had dan nader aan de hand van art. 11, 1, letter d, tweede volzin, van het Verdrag met Italië strekkende tot het vermijden van dubbele belasting inzake belastingen van inkomsten en van vermogen, moeten beslissen in welke van de beide Staten belanghebbende zijn woonplaats had (aangenomen dat naar Italiaans recht belanghebbende in Italië woonde). Nu het Hof heeft nagelaten een en ander te onderzoeken is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Ten slotte wordt nog opgemerkt dat blijkens de gedingstukken bij de onderwerpelijke aanslag ten onrechte geen vermindering is verleend wegens dubbele belasting. Gelet op art. XI van het Verdrag had in de zienswijze van de Insp. deze vermindering niet achterwege mogen blijven. ln verband hiermede zal, indien nader mocht worden vastgesteld dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 1968 hier te lande heeft gewoond, toch de bestreden uitspraak van de Insp. moeten worden vernietigd en de aanslag moeten worden verminderd.';
Overwegende daaromtrent:
dat 's Hofs oordeel, dat ter beantwoording van de vraag, waar, beoordeeld naar de omstandigheden, een belastingplichtige woont in de zin van art. 4, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alle omstandigheden tegen elkaar moeten worden afgewogen en dat daarom deze wetsbepaling het aannemen van een dubbele woonplaats - in Nederland en in een ander land - niet of alleen ingeval van evenwicht tussen alle factoren toelaat, niet als juist kan worden aanvaard;
dat immers die wetsbepaling - ook blijkens haar parlementaire geschiedenis - niet uitsluit, dat, beoordeeld naar de omstandigheden, de belastingplichtige tegelijkertijd zowel met Nederland als met een ander land een zo duurzame betrekking van persoonlijke aard onderhoudt dat hij gezegd moet worden in beide landen te wonen;
dat dan ook het Hof door, na afweging van alle omstandigheden tegen elkaar, alleen al op grond, dat het centrum van de persoonlijke betrekking van belanghebbende overduidelijk in Italië gelegen was en dat het merendeel van de relevante factoren een duidelijke uitslag naar Italië aangeeft, aan te nemen dat belanghebbende sedert 15 juni 1968 in Italië woonde met uitsluiting van Nederland en dat dus belanghebbende op die dag het Rijk metterwoon heeft verlaten, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd;
dat mitsdien het middel gegrond is, 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en na verwijzing van het geding alsnog onderzocht zal moeten worden, of tussen belanghebbende en Nederland gedurende zijn verblijf in Italië een zo duurzame betrekking van persoonlijke aard is blijven bestaan dat hij in de zin van art. 4, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ook tijdens zijn afwezigheid hier te lande heeft gewoond;
dat ingeval van bevestigende beantwoording van deze vraag tevens beslist zal moeten worden, of en, zo ja, tot welk bedrag belanghebbende ingevolge art. XIX in verband met art. XI van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Italiaanse Republiek strekkende tot het vermijden van dubbele belasting inzake belastingen van inkomsten en van vermogen recht heeft op vermindering van belasting;
Vernietigt...;
Verwijst...