Home

Hoge Raad, 05-05-1971, AX4978, 16 531

Hoge Raad, 05-05-1971, AX4978, 16 531

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 mei 1971
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1971:AX4978
Zaaknummer
16 531
Relevante informatie
3.1 IB, 3.90 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.,

Gezien het beroepschrift in cassatie van ... te ... tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 nov. 1970 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1968;

Gezien ...

Overwegende dat belanghebbende voor het jaar 1968 is aangeslagen in de ink. bel. naar een belastbaar inkomen, dat na bezwaar bij uitspraak van de Insp. is vastgesteld op een bedrag van f 25.446;

Overwegende dat belanghebbende van deze uitspraak van de Insp. in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:

'Dat belanghebbende rijksambtenaar is en lid van de gemeenteraad van Z; dat hij in de laatste hoedanigheid in 1968 aan presentiegelden ontvangen heeft een bedrag van f 1.362,50; dat de kosten verbonden aan het raadslidmaatschap in 1968 f 390,60 belopen hebben';

Overwegende dat het Hof, na te hebben overwogen dat het geschil de vraag betreft of de Insp. de nettobate van het raadslidmaatschap - f 1.021 - terecht in het belastbaar inkomen begrepen heeft, de standpunten van partijen heeft weergeven als volgt:

'Dat belanghebbende voormelde vraag ontkennend beantwoordt, waartoe hij aanvoert dat volgens de jurisprudentie voor het bestaan van een bron van inkomen aan twee voorwaarden moet zijn voldaan, te weten:

a. dat het behalen van geldelijk voordeel wordt beoogd en

b. dat redelijkerwijs te verwachten is, dat de bron een positieve opbrengst zal geven; dat aan voorwaarde b wel, maar aan voorwaarde a niet is voldaan; dat immers op belanghebbende beslissing tot aanvaarding van het raadslidmaatschap het feit, dat daaraan presentiegeld is verbonden, van geen enkele invloed is geweest; dat hij de vervulling van het raadslidmaatschap ziet als een passende vrijetijdsbesteding, die hij ook op zich zou hebben genomen als daaraan geen presentiegeld verbonden zou zijn geweest;

dat de Insp. de vraag in bevestigende zin beantwoordt ter ondersteuning waarvan hij betoogt, dat in de jurisprudentie inderdaad een objectief criterium - redelijke verwachting van voordeel - wordt aangelegd om te beoordelen of een bron van inkomen aanwezig is; dat deze criteria hulpmiddelen zijn bij de wetsinterpretatie; dat het criterium van het beogen van voordeel wordt gebruikt om voordelen, die naar verkeersopvatting niet in het inkomen thuishoren, daar uit te weren en om lasten, die naar verkeersopvatting tot de bestedingsuitgaven horen, niet op het inkomen te doen drukken; dat naar verkeersopvatting de inkomsten uit raadslidmaatschap inkomen zijn; dat, indien een bel.pl. een redelijke verwachting van een voordeel heeft, hij daarnaast niet met vrucht kan stellen dat hij dat voordeel niet beoogt';

Overwegende dat het Hof t.a.v. het geschil heeft overwogen:

'Dat belanghebbende zich blijkbaar beroept op HR 9 jan. 1957, BNB 1957/55;

dat dit beroep faalt, daar het berust op een verkeerde lezing van dat arrest; dat immers niet de HR als voorwaarde voor het bestaan van een bron van inkomen stelt, dat het behalen van geldelijk voordeel wordt beoogd, maar dat de belanghebbende gesteld had dat hij het behalen van geldelijk voordeel beoogde;

dat bovendien vorenbedoeld arrest betrof het belastingjaar 1951;

dat toen gold het IB '41;

dat art. 28 van dat Besluit als voorbeeld van arbeid als bron van inkomen onder meer noemt het vervullen van functies, waaraan vacatie- of presentiegeld verbonden is';

dat de HR stellig niet bedoeld heeft deze bepaling ter zijde te stellen;

dat de MvT op art. 22 IB '64 onder meer luidt:

'De bepaling van letter b komt overeen met art. 28, eerste lid, onder 1, van het Besluit 1941. De in het tweede lid van dat art. opgenomen opsomming van voorbeelden is enigszins ingeperkt, zulks alleen ter wille van een meer eenvoudige redactie en geenszins met de bedoeling dat de bepaling van letter b t.a.v. de niet overgenomen voorbeelden niet van toepassing zou zijn;

dat de grief dus ongegrond is';

Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Insp. heeft bevestigd;

Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft aangevoerd:

'Sch. of verk. toep. van art. 22 IB '64, doordat het Gerechtshof heeft beslist, dat presentiegelden, ontvangen uit hoofde van het raadslidmaatschap van de gemeente Z, na aftrek van de daaraan verbonden kosten uitmakende een netto-bate van f 1021, tot het belastbaar inkomen moeten worden gerekend'.

Overwegende dat ter toelichting van dit middel is gesteld:

'1. De overweging van het Gerechtshof, waarbij wordt gesteld, dat belanghebbende zich blijkbaar beroept op HR 9 jan. 1957, BNB 1957/55, is onbegrijpelijk, daar het i.c. gaat om toepassing van het Besluit van de Wet IB '64 en niet van het Besluit IB '41 terwijl noch in het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift, noch in het door hem ingediende beroepschrift een beroep is gedaan op het door het Gerechtshof aangehaalde arrest. Ook bij de mondelinge behandeling ter zitting van 12 nov. 1970 is dit arrest niet ter sprake geweest. Ontkend wordt door belanghebbende ook niet, dat in de jaren t/m 1964 presentiegelden op grond van art. 28 IB '41 belastbaar waren;

2. De uitspraak van het Gerechtshof is uitsluitend gebaseerd op de MvT op art. 22 IB '64. Hoezeer voor de wetsinterpretatie van belang, een MvT heeft geen rechtskracht en daaraan kan dus naar de mening van belanghebbende niet zonder meer doorslaggevende betekenis worden toegekend.

Volgens de jurisprudentie moet voor het bestaan van een bron van inkomen aan twee voorwaarden worden voldaan, namelijk:

a) dat het behalen van geldelijk voordeel wordt beoogd, en

b) dat redelijkerwijs te verwachten is, dat de bron een positieve opbrengst zal geven (vergelijk Vakstudie IB '64, aant. 11 op art. 4). Aan deze criteria had de al of niet belastbaarheid van de presentiegelden behoren te worden getoetst, waarbij wordt opgemerkt:

ad a) op de beslissing tot aanvaarding van het raadslidmaatschap is voor belanghebbende het feit, dat daaraan presentiegeld - de gemeentewet spreekt overigens van vergoeding - is verbonden, van geen enkele invloed geweest; het behalen van geldelijk voordeel is nimmer beoogd. Evenals een aantal andere functies, welke door belanghebbende worden vervuld en waaraan geen enkele vergoeding is verbonden, ziet hij ook de vervulling van het raadslidmaatschap als een passende vrijetijdsbesteding, welke hij ook, als daaraan geen presentiegeld zou zijn verbonden, op zich zou hebben genomen; aan het eerste criterium wordt derhalve niet voldaan en ook naar verkeersopvatting behoren deze vergoedingen in het inkomen niet thuis;

ad b) dat aan dit criterium wordt voldaan, is door belanghebbende niet betwist'.

Overwegende t.a.v. het middel:

Dat onder de in artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde inkomsten uit arbeid zijn begrepen beloningen welke krachtens wet of overeenkomst zijn verbonden aan een - niet in dienstbetrekking uitgeoefende - functie;

dat voor de toepasselijkheid van deze wetsbepaling op zodanige beloningen betekenis mist of de functie al dan niet met het oog op de verkrijging van een beloning is aanvaard;

dat zulks ook blijkt uit de wetgeschiedenis, daar artikel 28 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, dat in het eerste lid evenzeer opbrengst van arbeid, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of zelfstandig uitgeoefend beroep en buiten dienstbetrekking verricht, in de inkomstenbelasting betrok, in het tweede lid als voorbeeld van zulke arbeid noemde het vervullen van functies waaraan vacatie- of presentiegeld verbonden is, en blijkens de Memorie van Toelichting op het artikel, dat leidde tot genoemd artikel 22 van de Wet, bedoeld voorbeeld achterwege is gelaten ter wille van een eenvoudiger redactie en geenszins met de bedoeling dat laatstgenoemd artikel niet van toepassing zou zijn ten aanzien van de niet overgenomen voorbeelden;

dat het Hof daarom terecht de door belanghebbende als lid van een gemeenteraad genoten presentiegelden heeft aangemerkt als een krachtens artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 belast voordeel;

dat het middel mitsdien faalt;

Verwerpt ...