Hoge Raad, 24-02-1971, AX5028, 16 466
Hoge Raad, 24-02-1971, AX5028, 16 466
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 februari 1971
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 16 466
Uitspraak
De HR enz.,
Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 juni 1970 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1967;
Gezien ...
Overwegende dat belanghebbende, aan wie voor het jaar 1967 een aanslag in de ink.bel. naar een belastbaar inkomen van f 51.513 is opgelegd, na vergeefse reclame in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:
'dat belanghebbende in 1967 voor een inkoopwaarde van f 3.500 goederen onttrok aan de voorraad van zijn kruidenierswinkel te Z ten gebruike in zijn huishouding; dat de brutowinst, welke bij verkoop van die goederen aan de klanten zou zijn behaald, bedroeg 18,6% van de verkoop; dat bij de aanslagregeling wegens de betreffende onttrekking voor eigen gebruik f 4.650 is geteld bij de overige winst; dat, indien die bijtelling wordt verminderd, de aftrek wegens giften op de voet van art. 47 IB '64 dient te worden verhoogd met 1% van het bedrag der vermindering;';
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen heeft weergegeven als volgt:
'dat tot grond van het beroep is aangevoerd:
dat voor de heffing van ink.bel. steeds is aangenomen, dat het bedrag van onttrekkingen als de onderhavige behoort te worden gesteld op de inkoopwaarde, en er geen reden is tot wijziging van dit standpunt;
dat de Insp. heeft betoogd:
dat uit de toelichting op het tweede lid van art. 7 van het ontwerp IB '14 kan worden afgeleid het oogmerk om de door winkeliers aan de voorraad onttrokken goederen voor eigen gebruik bij de heffing in aanmerking te nemen voor het bedrag van de inkoop; dat uit de leidraad bij het IB '41 volgt, dat men bij de heffing wilde onderscheiden tussen goederen, die wel, en andere, die niet ten koste van de omzet worden onttrokken; dat echter zowel in de Wet IB '41, als Besluit IB '41 en in de Wet IB '64 tot de opbrengst c.q. winst van een onderneming c.q. bedrijf worden gerekend alle voordelen onder welke naam en in welke vorm ook verkregen uit de onderneming c.q. bedrijf; dat tot deze voordelen uiteraard behoort het voor eigen gebruik verkrijgen van goederen tegen een lagere prijs dan zou moeten zijn betaald, indien de bel.pl. niet het bedrijf van winkelier had uitgeoefend; dat dan ook moet worden aangenomen, dat de zoeven bedoelde voordelen in het verleden ten onrechte niet ten volle in de belastingheffing werden betrokken, en dat er onder de werking van de IB '64 niet voldoende grond is deze voordelen ten dele buiten de heffing te laten; dat derhalve tot de winst van belanghebbende behoort te worden gerekend niet alleen het bedrag van f 3.500 doch ook dat van de winstmarge;'; Overwegende dat het Hof heeft overwogen omtrent het geschil:
'dat er niet voldoende reden is om aan te nemen, allereerst dat de door belanghebbende aan de voorraad onttrokken goederen niet overeenkwamen naar hoeveelheid en kwaliteit met die, welke hij zou hebben gekocht voor de huishouding, indien de onttrekking niet had plaatsgevonden, en voorts, dat hij bij zodanige aankoop een bedrag zou hebben betaald minder dan de onderhavige inkoopwaarde, vermeerderd met 18,6% van de verkoopwaarde;
dat mitsdien moet worden aangenomen, dat het bedrijf van kruidenier belanghebbende in staat heeft gesteld een voordeel te behalen bestaande in het verkrijgen van de goederen voor privé-gebruik, en dat de omvang van het voordeel moet worden bepaald op de verkoopwaarde van de goederen, bedragende de inkoopwaarde ad f 3.500 vermeerderd met 18,6% van de verkoopwaarde;
dat de omstandigheid, dat de omzet niet is verminderd door de onttrekking, niet wegneemt, dat de bedrijfsuitoefening belangh, in staat stelde het voordeel in voormelde omvang te behalen;
dat de bijtelling wegens het voordeel moet worden berekend als volgt, waarbij de verkoopwaarde wordt vervangen door A:
(…)
of f 4.299 zodat het voordeel f 4.299 bedraagt, derhalve f 351 minder dan bij de aanslagregeling is aangenomen, zodat het wegens giften in aftrek te brengen bedrag moet worden verhoogd met f 4 en het belastbaar inkomen behoort te worden gesteld op f 51.513-f 351- f 4 of f 51.158;';
Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Insp. heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 51.158;
Overwegende dat belanghebbende drie middelen van cassatie heeft aangevoerd, welke met hun toelichting luiden als volgt:
'I. Sch. van art. 7 IB '64 doordat het Hof terecht vooropstellende dat het bedrijf van kruidenier belanghebbende in staat heeft gesteld een voordeel te behalen bestaande in het verkrijgen - kennelijk bedoelt het Hof: het om niet verkrijgen van de goederen voor privé-gebruik ten onrechte overweegt dat de omvang van het voordeel moet worden bepaald op de verkoopwaarde van die goederen.
Ter toelichting wordt opgemerkt dat genoemde Wet niet met zoveel woorden aangeeft naar welke maatstaf de omvang van het voordeel moet worden bepaald. Uit het feit dat in een aantal artikelen dezer Wet gesproken wordt van 'de waarde in het economisch verkeer' en uit de mededeling in de MvT Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1958-1959, 5.380 no. 3, blz. 35, rechterkol., en MvA 1962-1963, 5.380, no. 19, blz. 51, art. 30, dat het de bedoeling is voor de ink.bel. en de verm.bel. eenzelfde waardebegrip te hanteren, vloeit voort dat vorenbedoeld waardebegrip ook geldt bij de toepassing van die wetsartikelen, waarin de aangehaalde woorden niet voorkomen. Het Hof had dus behoren te overwegen dat de omvang van dit voordeel moet worden bepaald op de waarde in het economisch verkeer, die aan de onttrokken goederen moet worden toegekend. Daarmede is de aan de orde gestelde kwestie nog niet opgelost. Men kan immers als waarde in het economisch verkeer aannemen, hetzij de waarde van deze goederen op de aankoopmarkt van deze onderneming (de onderhavige kruideniersonderneming), hetzij de waarde van deze goederen op de verkoopmarkt van deze onderneming.
Nu is het zuiver bedrijfseconomisch gezien zeer wel te verdedigen voor de vaststelling van de economische bedrijfswinst de onttrokken goederen te waarderen op de waarde van deze goederen op de verkoopmarkt. Voor de heffing van de ink.bel. echter geldt deze zuiver bedrijfs-economische berekeningswijze niet. Uit de geschiedenis dezer belastingheffing blijkt immers dat de praktijk steeds overeenkomstig de bedoeling van de wetgever is geweest, dat voor een bedrijf als het onderhavige - waar de onttrekking niet is gegaan ten laste van de omzet (deze is immers steeds voor aanvulling vatbaar) - de onttrekking van goederen uit de voorraad werd gewaardeerd op de inkoopprijs voor de onderneming, anders gezegd: de waarde van deze goederen op de aankoopmarkt van deze onderneming. Zie hierbij:
1. J.H.R. Sinninghe Damste, De Wet op de Inkomstenbelasting, 4e druk, 1931, blz. 127;
2. Leidraad par. 16, lid 4, IB '41;
3. Noot op blz. 694 ad BNB 1958-283 waarin vermeld wordt een brief d.d. 4 juli 1958, waarin de Min. v. Fin. heeft medegedeeld dat hij geen aanleiding vond tegen de uitspraak beroep in cassatie in te stellen, aangezien hij er mede om praktische redenen de voorkeur aan gaf in de bestaande situatie voorshands geen wijziging ten nadele van de belastingplichtigen te brengen;
4. voormelde MvT (d.d. 2 dec. 1958), blz. 21, rechterkol., alwaar wordt opgemerkt dat het winstbegrip vrijwel onveranderd is gebleven;
5. par. 8, lid 4, van de Korte Toelichting IB '64, waarin wordt gezegd dat het winstbegrip niet verschilt van het onder het Besluit geldende; met betrekking tot de vaststelling van de waarde van onttrekkingen aan de voorraad van een onderneming komt in deze Toelichting geen mededeling voor, zodat daaruit stilzwijgend voortvloeit dat de wetgever geen verandering op dit punt heeft gewenst.
De door belanghebbende voorgestane wetstoepassing heeft tevens het voordeel dat de waardering kan plaatsvinden volgens een objectieve en eenvoudig te hanteren maatstaf. Dit is een belangrijk aspect indien men in aanmerking neemt de moeilijkheden van het vaststellen van de winstmarge in een middenstandsbedrijf en de onderscheidene mogelijkheden voor de consument om bij aankopen in het groot of via inkoopcombinaties of bij zogenaamde cash en carry-bedrijven aanzienlijke prijsverminderingen op de aan te kopen verbruiksartikelen te verkrijgen.
II. enz.
Overwegende ten aanzien van middel I:
dat het Hof heeft vastgesteld, dat belanghebbende in 1967 voor een inkoopwaarde van f 3.500 goederen onttrok aan de voorraad van zijn kruidenierswinkel ten gebruike in zijn huishouding;
dat het hier dus betrof goederen, op zich zelf van geringe waarde, welke aanstonds en tot de verlangde hoeveelheid opnieuw kunnen worden aangeschaft;
dat tijdens de gelding van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, overeenkomstig hetgeen is vermeld in de Memorie van Toelichting op het ontwerp van wet dat tot die wet leidde, artikel 7, lid 2, van die wet op deze wijze werd toegepast, dat men bij het onttrekken aan een bedrijf van goederen als hierboven bedoeld voor het geldelijk beloop van het onttrokkene de kostprijs als waarde aannam;
dat tegen deze praktijk door de belastingadministratie niet alleen geen bezwaren werden gemaakt, doch die praktijk met de uitdrukkelijke instemming van de belastingadministratie bij de invoering van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1914 werd gehandhaafd, gelijk blijkt uit de Leidraad, die bij de vaststelling van dat Besluit is verschenen, waar in paragraaf 16, lid 4, door de Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën werd bepaald, dat een onttrekking in natura van goederen aan een bedrijf, terstond voor de particuliere huishouding betrokken, en derhalve bestaande in ingekochte, onbewerkt gebleven goederen 'steeds tegen inkoopprijs moet geschieden';
dat uit de brief van de Minister van Financiën van 4 juli 1958, nummer B8-1456, gepubliceerd in Beslissingen in Belastingzaken - Nederlandse Belastingrechtspraak, jaargang 1958, onder uitspraak nummer 283, blijkt, dat de belastingadministratie ook toen er de voorkeur aan gaf in de bestaande situatie voorshands geen wijziging ten nadele van de belastingplichtigen te brengen;
dat kort daarna, te weten op 2 december 1958, het ontwerp voor een nieuwe wet op de inkomstenbelasting werd ingediend;
dat noch in dit ontwerp - dat heeft geleid tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - en de daarbij behorende Memorie van Toelichting, noch in de verdere stukken, betrekking hebbende op de totstandkoming van deze wet, van een andere opvatting dan hiervoor vermeld werd blijk gegeven;
dat onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de opvatting, waarbij de onttrekking aan een onderneming voor de particuliere huishouding van naar welgevallen aan te vullen goederen van geringe waarde voor de inkoopprijs in rekening mag worden gebracht, deel uitmaakt van de veronderstellingen die aan het in die wet gebezigde winstbegrip ten grondslag liggen;
dat derhalve dit middel gegrond moet worden geoordeeld en de overige middelen geen behandeling behoeven;
Overwegende dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, terwijl de Hoge Raad de hoofdzaak kan beslissen;
Overwegende dat het belastbaar inkomen, zoals door het Hof vastgesteld, moet worden verminderd met (f 4.299 - f 3.500 =) f 799, zodat het wegens giften in aftrek te brengen bedrag dient te worden verhoogd met f 8 en het belastbaar inkomen behoort te worden gesteld op f 51.158 - f 799 - f 8 = f 50.351;
Vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de uitspraak van de Inspecteur;
Vermindert ...