Home

Hoge Raad, 08-12-1971, AX5825, 16/610

Hoge Raad, 08-12-1971, AX5825, 16/610

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 december 1971
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1971:AX5825
Zaaknummer
16/610
Relevante informatie
3.26 IB, 3.29 IB

Uitspraak

De HR enz.,

Gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecr. van Fin. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 maart 1971 betreffende de aan de NV X te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1967;

Gezien ...

Overwegende dat belanghebbende, aan wie over het jaar 1967 een aanslag in de venn.bel. is opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 1.177.790, na vergeefs bezwaar bij de Insp. in beroep is gekomen bij het Gerechtshof;

Overwegende dat het Hof, constaterende dat tussen partijen alleen in geschil is de waardering van t.l.v. belanghebbende bestaande pensioenverplichtingen, als tussen partijen vaststaand heeft vermeld:

'Belanghebbende - wier boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar - heeft in 1957 aan haar directeur en in 1960 aan een 16-tal stafleden pensioenrechten toegekend naar een pensioengrondslag die bij een normaal verloop van zaken voor de directeur gelijk is aan het jaarsalaris op 60-jarige leeftijd en voor de stafleden aan het jaarsalaris op 55-jarige leeftijd. T/m het jaar 1966 is, voor het bepalen van de fiscale jaarwinst, bij het berekenen van de t.l.v. belanghebbende bestaande pensioenverplichtingen geen rekening gehouden met de toekomstige verhoging van de pensioenrechten voortvloeiende uit salarisverhoging ten gevolge van de maatschappelijke ontwikkeling - welvaartstoename en/of inflatie - ; geschiedt zulks ook niet met betrekking tot het belastbare bedrag f 1.177.790. Indien voor het eerst per 31 dec. 1967 bij het berekenen van de pensioenverplichtingen met betrekking tot de verstreken dienstjaren volledig rekening wordt gehouden met de toekomstige verhoging van de pensioenrechten voortvloeiende uit salarisverhoging ten gevolge van de maatschappeliagspensioen of, indien de werknemer voor de ingang van het oudedagspensioen overlijdt, 60% van het oudedagspensioen dat de werknemer zou hebben genoten indien het dienstverband tot de pensioendatum zou hebben geduurd en de pensioengrondslag van het moment van overlijden af tot de pensioendatum ongewijzigd zou zijn gebleven. Als pensioengrondslag geldt het jaarsalaris dat onmiddellijk voorafgaand aan de ingang van het pensioen wordt genoten, waarbij salarisverhogingen na de 55e verjaardag buiten beschouwing blijven.

Belanghebbende heeft de tegenover haar directeur en diens echtgenote bestaande pensioenverplichtingen geheel in eigen beheer gehouden. De pensioengrondslag bedroeg per ultimo 1967 f 45.000, overeenkomende met een oudedagspensioen van f 27.000 en een weduwepensioen van f 18.000. Ten gevolge van de maatschappelijke ontwikkeling zullen deze pensioenen op basis van een salarisstijging van 4 1/2% per jaar - omtrent welke salarisstijging - tussen partijen geen verschil van mening bestaat - per 1 maart 1989 gestegen zijn tot f 68.000 resp. f 45.333. Voor een oudedagspensioen van f 27.000 en een weduwepensioen van f 18.000 zal op 1 maart 1989 een kapitaal nodig zijn van f 389.124, en voor een oudedagspensioen van f 68.000 en een weduwepensioen van f 45.333 een kapitaal van f 980.016; de met deze kapitalen overeenstemmende pensioenschuld van belanghebbende bedraagt per ultimo 1967 f 69.272 - bij de aanslagregeling als passiefpost aanvaard resp. f 147.611 - de door belanghebbende verlangde passiefpost -; het verschil ten bedrage van f 78.339 is de zogenaamde coming-backservice per ultimo 1967. Bedoelde coming-backservice bedraagt voor de aan het stafpersoneel toegekende pensioenrechten per ultimo 1967 f 113.511. Deze pensioenrechten zijn voor zover ze in feite gerealiseerd zijn, herverzekerd; ieder jaar wordt de verhoging van de pensioenrechten, welke het gevolg is van de gestegen salarissen, tegen premie herverzekerd';

Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:

'Belanghebbende heeft zakelijk het volgende gesteld: Bij de berekening van de balansposten pensioenverplichtingen per 31 dec. 1967 wil belanghebbende voor de eerste maal; t/m het jaar 1966 is dit niet gebeurd - rekening houden met het feit dat de toegezegde pensioenen, zowel voor de directeur als voor het stafpersoneel, gebaseerd zijn op het laatstgenoten salaris, zulks door bij deze berekening in te calculeren de verwachte toekomstige stijgingen van de pensioengrondslag, voortvloeiend uit de salarisverhogingen welke in de toekomst verwacht mogen worden als gevolg van de maatschappelijke ontwikkeling - welvaartstoename en/of inflatie -; hierbij wordt uitsluitend gedacht aan de invloed van externe factoren - interne factoren, zoals positieverbetering, blijven buiten beschouwing -, welke invloed voor de uitvoering van de berekening is gefixeerd op 4 1/2% per jaar. De Insp. is het met dit percentage als zodanig eens. Het voor de toekomstige verhogingen per 31 dec. 1967 te passiveren bedrag aan pensioenverplichtingen laat zich dan becijferen op f 191.850, welke passiefpost de Insp, niet heeft aanvaard. Het is in overeenstemming met gkg de pensioenlasten welke uit de verwachte toekomstige pensioenverhogingen voortvloeien - de toegekende pensioenrechten zijn welvaartsvast, daar het final-pay-systeem wordt gevolgd - ten laste te brengen van de winst van die jaren, welke voor het bepalen van de grootte van de pensioenen in aanmerking zijn genomen, zodat het belastbare bedrag f 191.850 te hoog is

vastgesteld. Uitgangspunt voor het als schuld opvoeren van het litigieuze bedrag van f 191.850 is de overweging dat t.a.v. de pensioenlasten een zodanige wijze van passiveren wordt gevolgd, dat ieder jaar zijn eigen last draagt. Bij het onderhavige final-pay-systeem gaat de pensioengrondslag bij elke salarisverhoging automatisch mee omhoog, en niet alleen voor de komende jaren, maar ook voor alle verstreken jaren. Bij iedere salarisverhoging zal dus blijken dat de belanghebbende in het verleden - t/m het jaar 1966 - de pensioenlast te laag heeft becijferd. Naast het concrete recht op pensioen op basis van hun actuele salaris kunnen de werknemers een verdere afspraak (Voor "afspraak'' zal hier moeten worden gelezen: aanspraak. (Red.)) op pensioen verwachten, welk pensioen dan berekend zal worden naar het bedrag waarmede de pensioengrondslag bij het einde van hun dienstbetrekking hun in het betreffende jaar geldende pensioengrondslag overtreft. Het is in overeenstemming met gkg aan de balanspost pensioenverplichtingen jaarlijks dusdanige bedragen toe te voegen als nodig zijn om de telkens bij salarisverhogingen tot uiting komende lasten over het verleden op te vangen. Deze toevoegingen kunnen niet worden beschouwd als toekomstige bedrijfslasten, daar zij voortvloeien uit en een tegenprestatie zijn voor reeds door de werknemers verrichte arbeid. Door deze coming-backservice te passiveren, wordt bereikt dat de pensioenlast in een vaste verhouding tot het salaris komt te staan, hetgeen niet het geval is indien uitsluitend de backservice, voor zover deze op basis van het actuele loon is gerealiseerd, wordt gepassiveerd. Voorts is het niet juist om - zoals de Insp. subs. stelt - ten laste van de winst over 1967 slechts dat bedrag te brengen, waarmede de coming-backservice over 1967 is toegenomen, zijnde f 31.850. In de aan 1967 voorafgaande jaren werd met de te verwachten toekomstige pensioenstijgingen geen rekening gehouden, omdat de maatschappelijke ontwikkeling daartoe weinig of geen aanleiding gaf. Nu echter steeds duidelijker is gebleken dat de verwachting, dat er t.a.v. de maatschappelijke ontwikkeling sprake zou zijn van een golfbeweging, niet gegrond is, is de noodzaak ontstaan adequate voorzieningen te treffen met betrekking tot de door belanghebbende toegezegde pensioenen. Derhalve is besloten tot de onderhavige systeemwijziging, welke tot doel heeft de uit de welvaartsvastheid voortspruitende hogere pensioenlasten bij de winstberekening tot uitdrukking te brengen en welke niet gericht is op het behalen van incidenteel fiscaal voordeel. In elk geval mag in de jaren na 1966 een zodanig hoger bedrag ten laste van de winst worden gepassiveerd, dat de veronderstelde verwachting van de hogere pensioenlasten geheel bij de winstberekening over die jaren tot uitdrukking wordt gebracht, hetgeen in vergelijking met het subs. standpunt van de Insp. voor het jaar 1967 leidt tot een hogere pensioenlast van f 7220;

De Insp. heeft daartegenover zakelijk het volgende gesteld: Gkg laat niet toe de zgn. coming-backservice, die i.c. per 31 dec. 1967 f 191.850 bedraagt, geheel of gedeeltelijk ten laste van de winst van 1967 te brengen. De tlv belanghebbende bestaande pensioenverplichtingen dienen te worden berekend aan de hand van de gerealiseerde pensioenhoogte aan het eind van het jaar, welk systeem van passivering voor de fiscale winstberekening over de jaren t/m 1966 is toegepast; in dit systeem wordt met het recht op toekomstige verhoging van pensioenrechten geen rekening gehouden. Het is fiscaal niet aanvaardbaar zich bij de berekening der pensioenverplichtingen te baseren op de veronderstelde pensioenhoogte op de pensioendata; men moet uitgaan van de op de balansdatum - i.c. 31 dec. 1967 - in feite gerealiseerde pensioenhoogte. Zo moet met betrekking tot de directeur worden uitgegaan van een oudedags- en weduwepensioen van f 27.000 resp. f 18.000, en niet van f 68.000 resp. f 45.333. Uit de toegekende pensioenaanspraken vloeien voor belanghebbende verplichtingen voort met een langlopend karakter. Deze verplichtingen kunnen jaarlijks in de balansen gepassiveerd worden volgens gkg, zodat de aan de verschillende jaren toe te rekenen pensioenlasten tlv de winst gebracht worden. De hoegrootheid van de verplichting dient jaarlijks met behulp van de levensverzekeringswiskunde bepaald te worden. Daarbij moet worden uitgegaan van het beginsel dat ten laste van de winst van een bepaald jaar slechts die bedrijfslasten kunnen worden gebracht, welke op dat jaar betrekking hebben. Voor het berekenen van de verplichting en de jaarlast, spelen in dit geval een rol: sterfte, rente en pensioenhoogte. De pensioenhoogte wordt bij het verlenen van pensioenrechten of verhoging daarvan tijdens de loop van de dienstbetrekking mede bepaald door op dat moment verstreken dienstjaren. De last voortvloeiende uit verstreken dienstjaren kan in het kapitaaldekkingsstelsel in het jaar van toekenning resp. verhoging van de pensioenrechten als backservice gepassiveerd en ten laste van de winst gebracht worden, en niet eerder. Deze door de HR gesanctioneerde leer heeft tot heden in de jurisprudentie slechts betrekking op een pensioenhoogte die samenhangt met het in feite genoten salaris in het betreffende jaar en niet met een salaris dat op de pensioendatum of een ander tijdstip in de toekomst genoten wordt. Aanspraken op toekomstige verhoging van de pensioenrechten voortvloeiend uit salarisstijging in de toekomst, houden verband met maatschappelijke omstandigheden die zich in de toekomst kunnen voordoen. Stijging van de welvaart en/of inflatie hangen af van de toekomstige economische ontwikkeling. Salarisstijging en daarmee verbonden verhoging van de pensioenrechten staan niet bij voorbaat vast. Zij kan ook achterwege blijven. Zij hangt samen met een loon- en prijsontwikkeling die van toekomstige gebeurtenissen afhankelijk is. Zij vertoont geen enkele relatie met door de werknemers verrichte arbeid t/m 1967 en evenmin met het door belanghebbende gevoerde bedrijfsbeleid. De toekomstige salarisstijging, waarmee de verhoging van de pensioenrechten samenhangt, is ook niet bij voorbaat overeengekomen. Er zijn ook geen salaris- of loonschalen, waarin de uit welvaartstoename en geldontwaarding voortvloeiende salarisstijging is opgenomen. Deze stijging hangt af van nadere overeenkomsten tussen werkgever en werknemers in de toekomst. Er ontstaat eerst een relatie tussen de salarisstijging en de verrichte arbeid als de salarisstijging bepaald is. De salarisstijging en de daarmee verband houdende verhoging van pensioenrechten zijn lasten die opgeroepen worden door de bedrijfsvoering en de door de werknemers verrichte arbeid na 1967. Gkg laat niet toe deze lasten aan 1967 toe te rekenen. Ze moeten worden toegerekend aan de jaren waarin de salarisstijging en de verhoging van de pensioenrechten in feite gerealiseerd worden. De zogenaamde coming-backservice ten bedrage van f 191.850 is derhalve geen last van het jaar 1967. Gkg laat niet toe bij de winstbepaling rekening te houden met lasten voortvloeiende uit verhoging van de pensioenrechten van de werknemer in de toekomst, welke verhoging automatisch optreedt als en naarmate het salaris stijgt - het zogenaamde final-pay-systeem -. Bovendien loopt belanghebbende met betrekking tot de pensioenen van haar stafpersoneel geen enkel risico, nu zij de uit de in feite toegekende gerealiseerde pensioenrechten voortvloeiende verplichtingen van jaar tot jaar verzekert, Nadat bij afzonderlijke overeenkomsten de beloning van de stafleden verhoogd zijn, worden de daarmede gepaard gaande verhogingen der pensioenrechten bij een verzekeringsmaatschappij ondergebracht; belanghebbende heeft dus geen andere verplichtingen dan die tot het betalen van premie. Van een eigen beheersrisico is hier in wezen zelfs geen sprake, zodat er naar gkg geen lasten zijn, die in de vorm van een passiefpost in 1967 ten laste van de winst kunnen worden gebracht. belanghebbende volgt in haar commerciële jaarstukken de - ook fiscaal - enig juiste weg door noch voor de directeur noch voor de stafleden een passiefpost voor de coming-backservice te creëren. De inflatie en de welvaartstoename die in de toekomst de salarissen van de werknemers doen stijgen, brengen belanghebbende ook een hogere winst. Indien i.c. met betrekking tot de coming-backservice van een concreet aanwijsbare schuld sprake is, dan eist gkg daartegenover tot hetzelfde bedrag een actiefpost, omdat bedoelde schuld staat tegenover in de toekomst door de werknemers verschuldigde arbeidsprestaties.

Indien gkg toelaat de coming-backservice ten laste van de winst te brengen, dan kan toch in elk geval ten laste van de winst van 1967 niet meer worden gebracht dan de stijging van de coming-backservice in dat jaar; deze stijging bedraagt - en belanghebbende is het daarmede eens - voor de directeur f 10.399 en voor het stafpersoneel f 21.511, derhalve in totaal f 31.850. T/m 1966 is voor de berekening van de pensioenverplichting gehanteerd de per ultimo van een jaar in feite gerealiseerde pensioenhoogte. Met ingang van 1967 wordt in de opvatting van belanghebbende als grondslag gehanteerd de pensioenhoogte op de ingangsdatum van de pensioenen. Dit is een systeemwijziging waartegen - in de opvatting dat ook het nieuwe systeem in overeenstemming is met gkg - geen bezwaar bestaat. Maar deze systeemwijziging leidt er slechts toe, dat ten laste van de winst van 1967 alleen kan worden gebracht de stijging van de coming-backservice in dat jaar en niet de gehele comingbackservice per 31 dec. 1967 van f 191.850. Door dit laatste te doen zou inbreuk gemaakt worden op het voor de fiscale winstberekening juiste beginsel dat t.a.v. de winst van een bepaald jaar slechts die bedrijfslasten kunnen worden gebracht, welke op dat jaar betrekking hebben. Het verschil tussen f 191.850 en f 31.850 is f 160.000, stelt voor de comingbackservice per ultimo 1966, m.a.w. de bedrijfslast die in de jaren voor 1967 t.l.v. de winst had kunnen worden gebracht. Belanghebbende wil subs. dit bedrag van f 160.000 in 1967 en volgende jaren tot aan de ingangsdata van de pensioenen tlv de winst brengen. Indien dit mogelijk is wordt bereikt dat op de pensioendata de benodigde koopsommen voor het uitbetalen van de pensioenen beschikbaar zijn, hetgeen met name voor de pensioenverplichting ten opzichte van de directeur van belang zou zijn, omdat deze verplichting tot de pensioendatum geheel in eigen beheer wordt gehouden. Indien dit mogelijk zou zijn, kan de bedrijfslast voor het jaar 1967 als volgt worden becijferd: voor de directeur:

(…)

Aan deze oplossing kleeft echter hetzelfde bezwaar als aan aanvaarding van de gehele coming-backservice in 1967. Vanaf 1957 t/m 1966 heeft belanghebbende deze coming-backservice niet tlv de winst gebracht, 'hoewel er in haar visie geen enkele reden was dit niet te doen. In 1967 doet zij het wel. Door nu een grotere last te aanvaarden dan de stijging van de coming-backservice in 1967, wordt een bedrag tlv de winst gebracht, waarvan de passivering voor 1967 als gevolg van het toen toegepaste stelsel van winstberekening werd nagelaten; dit is in strijd met gkg. Derhalve kan geen hoger bedrag dan f 10.339 plus f 21.511 is f 31.850 t.l.v. de winst van 1967 worden gebracht. Het is niet juist dat m.b.t. de hoogte van de salarissen - en, daarmede van de pensioenen - de factor inflatie en welvaartstoename pas de laatste jaren van belang zijn geworden. Bij een uitgangspunt van 100 in 1954, vertonen de lonen in- de groot-metaal het volgende beeld: 1962: 158; 1963: 178; 1964: 199; 1965: 217; 1968: 277; terwijl de consumptieprijzen als volgt stegen: 1960/1963: 7%; 1963/1964: 6% ; 1964/1965: 5%; 1965/1966: 6%. Er was dus geen enkele reden om eerst in 1967 met het passiveren van de coming-backservice te beginnen- dit had even goed in 1962 of wellicht zelfs in 1957 kunnen gebeuren.';

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

'dat in de eerste plaats de vraag dient te worden beantwoord, of bij het bestaan van welvaartsvaste pensioenaanspraken in het kader van de jaarlijkse winstbepaling volgens gkg rekening kan worden gehouden met de zgn. coming-backservice, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Insp. ontkennend beantwoordt;

dat bij een dergelijke pensioenregeling de werknemer voor elk jaar dat hij bij de onderneming werkzaam is geweest niet alleen verkrijgt een recht op toekomstig pensioen berekend naar zijn salaris op dat ogenblik, maar tevens een pensioenaanspraak berekend naar het bedrag waarmede de pensioengrondslag bij het einde van de dienstbetrekking als gevolg van de maatschappelijke ontwikkeling - welvaartstoename en/of inflatie - de bij het einde van het betreffende jaar aanwezige pensioengrondslag zal overtreffen;

dat het niet in strijd is met gkg om ook met laatstbedoelde pensioenaanspraak rekening te houden;

dat weliswaar laatstbedoelde pensioenaanspraak verband houdt met omstandigheden die zich na het betreffende jaar voordoen - zoals een nieuwe arbeidsovereenkomst tegen een hoger salaris - doch zulks slechts een element vormt, dat de moeilijkheden bij de waardering vergroot, en geenszins afbreuk doet aan het karakter van de pensioenaanspraak als beloning voor in het be' treffen'de jaar door de werknemer verrichte arbeidsprestaties en daarmede als bedrijfslast van dat jaar;

dat niet aanvaardbaar is dat het - in de opvatting van ,de Insp. - voor de berekening van de waarde van de pensioenverplichting geen verschil kan uitmaken of de toegekende pensioenaanspraken al dan niet welvaartsvast zijn;

dat het vorenstaande niet alleen opgaat voor de door belanghebbende aan haar directeur verleende pensioenrechten, maar ook voor die van haar stafpersoneel; dat toch de omstandigheid dat belanghebbende de verhogingen van laatstbedoelde pensioenrechten bij een verzekeringsmaatschappij onderbrengt zodra deze verhogingen zich in feite voordoen, niet verhindert dat zolang deze verhogingen zich in feite nog niet hebben voorgedaan, de 'daarop betrekking hebbende aanspraken tlv belanghebbende bestaan;

dat derhalve het door belanghebbende met ingang van het jaar 1967 gewenste systeem van passivering der coming-backservice - zonder daartegenover op de balans tot en gelijk bedrag een actiefpost op 'te nemen - in overeenstemming is met gkg;

dat hetzelfde geldt voor het t/m het jaar 1966 toegepaste systeem, waarin de passivering van de coming-backservice achterwege bleef;

dat derhalve i.c. sprake is van een door de wet toegestane systeemwijziging met ingang van het jaar 1967;

dat deze systeemwijziging echter niet mede kan brengen dat de op 1 jan. 1967 aanwezige coming-backservice ten bedrage van f 191.850 minus f 31.850 is f 160.000, welke tot dit tijdstip in het oude- systeem terecht bij de winstberekening buiten beschouwing is gebleven, geheel of gedeeltelijk tlv de winst van 1967 wordt gebracht;'

dat slechts het bedrag van f 31.850, waarmede de coming-backservice in 1967 is toegenomen, aan het einde van dat jaar mag worden gepassiveerd en tlv de winst mag worden gebracht;

dat gkg niet toelaat dat in enig jaar voor verplichtingen, die reeds in vorige jaren op de onderneming hebben gedrukt, een bedrag wordt gepassiveerd waarin voor het geheel of voor een deel de bedragen zijn begrepen waarvan de passivering in die vorige jaren als gevolg van het toen voor de winstberekening toegepaste stelsel werd nagelaten;

'dat toch daardoor inbreuk zou worden gemaakt op het voor de fiscale winstberekening juiste beginsel dat tlv de winst van een bepaald jaar slechts die bedrijfslasten kunnen worden gebracht, welke op dat jaar betrekking hebben;

dat derhalve het belastbare bedrag nader dient te worden vastgesteld op f 1.177.790 minus f 31.850 is f 1.145.940';

Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Insp. heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f 1.145.940;

Overwegende dat de Staatssecr. van Fin. als middel van cassatie heeft voorgesteld:

'Sch. van art. 9 van IB '64 i.v.m. art. 6, tweede lid, VeB '42 doordat het Hof heeft beslist, dat belanghebbende, die haar 'directeur en een 16-tal stafleden zgn. welvaartsvaste pensioenen heeft toegezegd, haar pensioenverplichtingen per 31 dec. 1967 met het oog op in de toekomst als gevolg van geldontwaarding en/of welvaartstoename te verwachten salarisverhoging f 31.850 hoger mag waarderen dan op grond van het in 1967 geldende salarisniveau gerechtvaardigd is, zulks ten onrechte, omdat aldus bij de winstberekening verliezen in aanmerking worden genomen die in 1967 of eerdere jaren niet zijn geleden en die geheel afhankelijk zijn van toekomstige gebeurtenissen en omstandigheden, hetgeen in strijd is met gkg';

Overwegende dat dit middel als volgt is toegelicht:

'Belanghebbende heeft aan haar directeur en aan een 16-tal staffunctionarissen welvaartsvaste pensioenen toegezegd, waarbij voor 'de directeur het salaris op 60-jarige leeftijd en voor de andere functionarissen het salaris op 55-jarige leeftijd als pensioengrondslag geldt. Een en ander houdt in, dat wanneer het salarisniveau van deze werknemers stijgt, de op belanghebbende drukkende pensioenverplichtingen hoger zullen worden dan op basis van het huidige - in 1967 geldende - salarisniveau valt te berekenen. Het geschil betreft de vraag op welke wijze bij de vaststelling van de pensioenverplichtingen per 31 dec. 1967 voor de winstberekening over 1967 met de in 1968 en volgende jaren te verwachten salarisverhogingen mag worden rekening gehouden. Het gaat bij deze vraag uitsluitend om de salarisverhogingen die verband houden met geldontwaardingen en/of welvaartstoename. Salarisverhogingen die verband houden met positieverbeteringen spelen in deze - terecht - geen rol. Naar 's Hofs oordeel laat gkg toe, dat bij de vaststelling van de pensioenverplichtingen per 31 dec. 1967 voor de winstberekening over 1967 rekening wordt gehouden met de gevolgen van de in de jaren 1968 en volgende te verwachten, met geldontwaarding en/of welvaartstoename verband houdende salarisverhogingen. Anders gezegd, het Hof wil rekening houden met verliezen, welke kunnen ontstaan als gevolg van factoren, die eerst in volgende jaren kunnen optreden. Evenwel ten onrechte. Het is niet in overeenstemming met gkg om voor de winstberekening over enig jaar voor de heffing van een belasting, waaraan de jaarlijkse winst ten grondslag ligt, verliezen tot uitdrukking te brengen, welke kunnen ontstaan als gevolg van factoren, die eerst in volgende jaren kunnen optreden, ook niet indien die factoren - i.c. geldontwaarding en/of welvaartstoename - telkenjare plegen op te treden. Verwezen moge worden onder meer naar HR 2 okt. 1957 (BNB 1957/300), De enkele omstandigheid, dat de uit een toekomstige salarisverhoging voortvloeiende pensioenlast wordt beïnvloed door de duur van de alsdan verstreken diensttijd, brengt niet mede, dat met die pensioenlast thans reeds rekening mag worden gehouden. Of een salarisverhoging zal worden verleend (en of er hogere pensioenlasten zullen ontstaan), zal afhangen van de omstandigheden waarin belanghebbende ten 'tijde van een eventuele salarisverhoging verkeert, alsmede van de verwachtingen die men omtrent de invloed van de salarisverhoging op de resultaten van de bedrijfsuitoefening in de dan komende jaren heeft. Verwezen moge worden in dit verband naar HR 25 maart 1956 ( BNB 1956/146). Het ligt voor de hand, dat belanghebbende zich bij elke salarisverhoging realiseert, dat daaruit voor haar extra-pensioenlasten voortvloeien, te weten back-service en coming-service. Zij zal daarom normaliter alleen dan tot salarisverhoging besluiten, indien zij zich in staat acht die extra-pensioenlast op te brengen. Die extra-pensioenlast zal zowel commercieel als fiscaal op de toekomst moeten drukken. Opmerking verdient ook, dat het welhaast ondenkbaar is, dat belanghebbende bij de prijsvaststelling van haar produkten - derhalve bij haar winstvorming - in staat is vooruit te lopen op bedoelde hogere toekomstige pensioenlast. Een juiste toerekening van baten en lasten brengt dan ook mede, dat de hier bedoelde hogere pen sioenlast op toekomstige baten in mindering wordt gebracht. Het is niet waarschijnlijk, dat de consumenten bereid zijn met guldens van nu de prijsstijgingen van de toekomst op te brengen. Wat er van het laatste ook zij, voor de fiscale winstberekening mag geen rekening worden gehouden met verliezen die nog niet zijn geleden en die geheel afhankelijk zijn van toekomstige gebeurtenissen en omstandigheden. 's Hofs opvatting houdt 'in, dat belanghebbende een niet door de wet toegestane voorziening mag vormen. Hierbij zij nog opgemerkt, dat 's Hofs opvatting verder gaat dan hetgeen in de vervangingswaardeleer wordt bepleit. De vervangingswaardeleer houdt halt bij het geldende prijsniveau en richt zich niet op dat van de toekomst. Het tot uitdrukking brengen van een backservice op basis van het geldende salarisniveau past in de vervangingswaardeleer, het rekening houden met coming-backservice (backservice op basis van een toekomstig salarisniveau) stellig niet. Ook bij het in fiscalibus aanvaarde ijzeren-voorraadstelsel wordt de "verplichting'' tot aanvulling van het manco - de vervanging van het ontbrekende gedeelte van de normale voorraad - berekend op basis van het op de balansdatum geldende prijspeil. Op grond van het vorenstaande is de Staatssecr. van oordeel, dat 's Hofs uitspraak niet in stand zal kunnen blijven';

Overwegende dienaangaande:

dat het Hof heeft geoordeeld, dat bij de onderhavige pensioenregeling de werknemer voor elk jaar dat hij bij de onderneming werkzaam is geweest, niet alleen verkrijgt een recht op toekomstig pensioen berekend naar zijn salaris op het einde van het jaar, maar tevens een pensioenaanspraak berekend naar het bedrag waarmede de pensioengrondslag bij het einde van de dienstbetrekking als gevolg van de maatschappelijke ontwikkeling - welvaartstoename en/of inflatie - de bij het einde van het desbetreffende jaar aanwezige pensioengrondslag zal overtreffen, omtrent welk bedrag blijkens 's Hofs uitspraak tussen partijen geen verschil van mening bestaat;

dat het Hof, uitgaande van dit oordeel, terecht heeft beslist, dat het niet in strijd is met gkg om bij de jaarlijkse winstbepaling ook met laatstbedoelde pensioenaanspraak rekening te houden, daar ook deze pensioenaanspraak het karakter heeft van beloning voor in het desbetreffende jaar door de werknemer verrichte arbeidsprestaties en dienvolgens van bedrijfslast van dat jaar;

dat hieraan, gelijk het Hof terecht heeft overwogen, niet afdoet, dat deze pensioenaanspraak verband houdt met omstandigheden, die zich na het desbetreffende jaar voordoen;

dat het middel mitsdien ongegrond is;

Verwerpt ...