Home

Hoge Raad, 22-03-1972, AY4433, 16 751

Hoge Raad, 22-03-1972, AY4433, 16 751

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 maart 1972
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1972:AY4433
Zaaknummer
16 751
Relevante informatie
3.1 IB, 3.2 IB, 3.90 IB

Uitspraak

De HR enz.,

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 sept. 1971 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1968;

Gezien ,..

Overwegende dat belanghebbende, aan wie voor het jaar 1968 een aanslag in de ink.bel. is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 21.552, na vergeefs bezwaar bij de Insp. in beroep is gekomen bij het Gerechtshof;

Overwegende dat het Hof, voor zover in cassatie van belang, als tussen partijen vaststaande heeft aangemerkt:

'dat belanghebbende, geboren in 1892, in 1968 reeds vele jaren in het tevens door hem bewoonde pand een onderneming had geëxploiteerd in beveiligingsinstallaties, brandblusapparatuur, reddingsmateriaal e.d.; dat hij echter reeds jaren opdrachten voor groot brandbeveiligingsmateriaal niet meer aannam; dat in het onderhavige jaar volgens de verlies- en winstrekening het in de onderneming geleden verlies, na aftrek van het privé-gebruik van een auto, f 5255,27 bedroeg; dat in de zes voorafgaande jaren eveneens verliezen werden geleden, nl. in 1962: f 4380, in 1963: f 5790, in 1964: f 5504, in 1965: f 6616, in 1966; f 4651 en in 1967: f 5369; dat volgens de aangiften in 1969 en 1970 wederom verliezen werden geleden, nl. f 6942 en f 4277, in welk laatste bedrag geen autokosten meer zijn begrepen; dat al deze verliezen uit privé-middelen werden bestreden; dat belanghebbende, die in het onderhavige jaar geen personeel meer in dienst had, mede in verband met zijn leeftijd zijn werkzaamheden in het bedrijf had beperkt tot het controleren van voorheen in Z geleverde brandblusapparaten en het zo nodig hervullen en repareren daarvan, alsmede tot het verrichten van kantoorwerkzaamheden; dat veelal, indien bij controle bleek dat een onderdeel moest worden vernieuwd dat niet meer in voorraad was, de levering via een collega in dezelfde branche plaatsvond; dat belanghebbende zijn voorraad, voornamelijk bestaande uit klein materiaal, niet meer aanvulde en deze op de balans per 31 dec. 1968 was gewaardeerd op f 650; dat de bedrijfsopbrengsten over de jaren 1964 t/m 1968 gering waren, nl. resp. f 623,30, f 84,38, f 352,07, f 223,16 en f 547,43; dat in 1969 en 1970 in het geheel geen opbrengst werd genoten; dat in het onderhavige jaar de kantoorkosten f 2022,50 bedroegen en de autokosten, na aftrek van het privé-gebruik, f 2321,29; dat belanghebbende op aandrang van de Insp. de auto met ingang van 1970 naar het privé-vermogen heeft overgebracht';

Overwegende dat het Hof, voor zover in cassatie van belang, de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven;

'dat belanghebbende heeft aangevoerd:

dat, doordat twee buitenlandse fabrieken van brandweerwagens en ander rollend brandbeveiligingsmateriaal hun productie staakten, de basis voor nieuwe orders in de grootobject tijdelijk uitviel en sinds 1962 een negatief bedrijfssaldo ontstond; dat ook in 1968 verlies werd geleden, omdat tegenover de kantoor- en autokosten slechts een betrekkelijk gering bedrag, voortgekomen uit verkoop, als positieve opbrengst stond;

dat echter steeds en ook in 1968 de controle en de servicewerkzaamheden, alsmede het kantoorwerk normaal zijn voortgezet, in hoofdzaak voor kleine objecten; dat hij, belanghebbende een grote en zelfs wetenschappelijke belangstelling voor het brandbeveiligingsvak heeft en zijn goede gezondheid hem toestaat nog steeds actief in het zakenleven werkzaam te zijn; dat hij daarmee doorgaat zolang het nog kan en dat hij zich de verliezen kan veroorloven omdat hij niet onbemiddeld is; dat dus vaststaat dat deelname aan het economisch verkeer plaatsvindt, dat geldelijk voordeel wordt beoogd en dat de onderneming een positieve opbrengst kan geven; dat irrelevant is dat in het onderhavige jaar die opbrengst slechts rond f 550 bedroeg aangezien een positieve opbrengst volgens de wet geen vereiste is; dat de overweging in de bestreden uitspraak, dat gelet op zijn, belanghebbende leeftijd, een positieve opbrengst redelijkerwijs niet te verwachten is geen steun vindt in de wet of jurisprudentie en bovendien, commercieel bezien, onjuist is; dat toch, zowel in 1968 als nadien, contacten werden gezocht voor zakelijk aantrekkelijke vertegenwoordigingen en belangrijke offertes voor verkoop van grotere posten werden gemaakt; dat het tot nu toe niet slagen van deze activiteiten een objectief oordeel omtrent de kans op winst niet mag beïnvloeden, aangezien slechts een goede vertegenwoordiging bij de nog bestaande, welke die mogelijkheid eveneens in zich bergen een behoorlijk rendement der onderneming met zich zal kunnen brengen; dat de Insp. heeft gesteld: dat uit de vaststaande feiten blijkt dat belanghebbende geen ondernemersrisico meer wenst te aanvaarden; dat mede gelet op belanghebbende leeftijd redelijkerwijs niet is te verwachten dat zijn bedrijf een positieve opbrengst zal geven nu van een onderneming in de zin van art. 4 IB '64 geen sprake meer is; dat derhalve het negatieve resultaat van het onderhavige jaar ten bedrage van f 5255,27 niet in mindering mag worden gebracht op het overige inkomen; dat hieraan niet afdoet de omstandigheid dat belanghebbende zo nu en dan pogingen in het werk stelt om een vertegenwoordiging te krijgen; dat het, gezien de omstandigheden, niet bevreemdt dat deze pogingen telkens op niets uitlopen';

Overwegende dat het Hof, voor zover in cassatie van belang, omtrent het geschil heeft overwogen:

'dat vaststaat dat belanghebbende met de exploitatie van zijn technisch bureau aan het maatschappelijk ruilverkeer deelneemt; dat echter, wil deze werkzaamheid als bron van inkomen, gelijk is aangegeven in art. 4 IB '64 kunnen worden aangemerkt, niet alleen moet vaststaan dat met die werkzaamheden het behalen van geldelijk voordeel is beoogd, doch tevens redelijkerwijs moet kunnen worden verwacht dat die werkzaamheid - zij het in de toekomst - een positieve opbrengst zal afwerpen; dat de werkzaamheid van belanghebbende in zijn bovenvermelde onderneming hem niet alleen in 1968 verlies - en dus geen positieve opbrengst - heeft opgeleverd, doch dit ook in elk van de zes aan 1968 voorafgaande jaren het geval was; dat belanghebbende die verliezen voor zijn rekening nam en ook kon nemen omdat hij, naar hij stelt, niet onbemiddeld is;

dat, al aangenomen dat belanghebbende niettemin geldelijk voordeel heeft beoogd, voor de vraag, of in 1968 redelijkerwijs kon worden verwacht dat zijn onderneming in de toekomst nog winst zou opleveren, mede van belang is dat belanghebbende reeds jaren tevoren de handel in grote objecten als brandweerwagens en rollend brandbeveiligingsmateriaal had gestaakt, hij in het onderhavige jaar ook geen personeel meer in dienst had en, mede in verband met zijn leeftijd, zijn activiteiten had beperkt tot controle en eventueel reparatie van te Z, doch niet meer buiten die stad geleverde brandblusapparaten; dat voorts van belang is dat hij zijn onderdelenvoorraad niet meer aanvulde maar gaandeweg verkocht; dat onder deze omstandigheden in 1968, toen belanghebbende reeds 76 jaar oud was, redelijkerwijs niet (meer) kon worden verwacht dat zijn werkzaamheid in de toekomst nog een positieve opbrengst zou opleveren; dat die prognose wordt bevestigd door het feit dat, in tegenstelling tot vorige jaren, in 1969 en 1970 zelfs geen bedrijfsbaten meer zijn genoten en door de omstandigheid dat, ondanks zijn vitaliteit en de nog steeds grote belangstelling voor zijn vak, belanghebbende streven naar aantrekkelijke (nieuwe) vertegenwoordigingen en het maken van belangrijke offertes tot op de huidige dag geen resultaten hebben gehad; dat meergenoemde werkzaamheid van belanghebbende dus niet als een bron van inkomen kan worden beschouwd en dit betekent dat het geleden verlies ad f 5255,27 niet in mindering op het overige inkomen kan worden toegelaten; dat evenwel anderzijds toevalligerwijs behaalde winst niet aan ink.bel. is onderworpen';

Overwegende dat het Hof op deze en andere in cassatie niet meer in geschil zijnde gronden de uitspraak van de Insp. heeft bevestigd;

Overwegende dat belanghebbende in cassatie als grief aanvoert, dat het Hof art. 4 IB '64 heeft geschonden door ten onrechte te oordelen, dat belanghebbenden onderneming niet langer als bron van inkomsten kan worden beschouwd, daar redelijkerwijze niet meer kon worden verwacht, dat belanghebbenden werkzaamheid in de toekomst nog een positieve opbrengst zou opleveren, welke grief is voorzien van een uitvoerige toelichting, die als hier ingelast is te beschouwen;

Overwegende dienaangaande: dat het Hof terecht heeft geoordeeld, dat, wil de exploitatie van belanghebbende technisch bureau kunnen worden aangemerkt als bron van inkomen gelijk is aangegeven in artikel 4 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, niet alleen moet vaststaan, dat met belanghebbende werkzaamheid het behalen van geldelijk voordeel is beoogd, doch tevens redelijkerwijze moet kunnen worden verwacht, dat die werkzaamheid zij het in de toekomst - een positieve opbrengst zal afwerpen, waarbij onder 'positieve opbrengst' is te verstaan een opbrengst, welke de aan die werkzaamheid verbonden kosten overtreft;

dat het Hof op grond van de in de bestreden uitspraak vermelde omstandigheden, waaronder belanghebbende leeftijd, zonder schending van enige rechtsregel heeft kunnen oordelen, dat in 1968 redelijkerwijze niet meer kon worden verwacht, dat belanghebbende werkzaamheid in de toekomst nog een positieve opbrengst in voormelde zin zou opleveren:

dat de grief derhalve vergeefs is voorgesteld;

Verwerpt...