Home

Hoge Raad, 28-03-1973, AX4727, 17058

Hoge Raad, 28-03-1973, AX4727, 17058

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 maart 1973
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1973:AX4727
Zaaknummer
17058
Relevante informatie
3.8 IB

Uitspraak

De HR enz.

Gezien het beroepsschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 september 1972 betreffende de hem opgelegde aanslag tot nav. van inkomstenbelasting over het jaar 1966;

Gezien...

Overwegende dat aan belanghebbende over het jaar 1966 een aanslag tot nav. van inkomstenbelasting. naar een belastbaar inkomen van f 25.052, zonder verhoging, is opgelegd, van welke aanslag belanghebbende in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:

′dat belanghebbende een veehoudersbedrijf exploiteerde op een gepachte boerderij ter grootte van ongeveer 27 ha - hierna wel te noemen: de boerderij - en daarnaast nog los land in pacht had van zijn moeder;

dat de op 15 augustus 1949 overleden vader van belanghebbende de boerderij reeds in pacht had van de rechtsvoorgangers van de huidige verpachters;

dat belanghebbendes op 23 januari 1969 overleden moeder - hierna wel te noemen: de moeder - en belanghebbende de vader in de pachtrechten zijn opgevolgd;

dat belanghebbende sedert 12 mei 1957 alleen pachter is van de boerderij;

dat het daarop uitgeoefende veehoudersbedrijf, dat van 12 mei 1917 door belanghebbendes vader alleen werd gedreven, van 15 augustus 1949 tot 12 mei 1957 voor gezamenlijke rekening was van belanghebbende en zijn moeder, en daarna uitsluitend voor rekening van belanghebbende.;

dat belanghebbende sedert zijn huwelijk op 1 mei 1951 met zijn gezin, bestaande uit hem zelf, zijn echtgenote en zijn in 1952, 1954, 1955, 1957, 1960, 1962 en 1964 geboren kinderen het woongedeelte van de boerderij heeft bewoond, van 1 mei 1951 tot 23 januari 1969 tezamen met zijn moeder;

dat het boekjaar van belanghebbende loopt van 1 mei tot 1 mei van het daarop volgende kalenderjaar;

dat de pachtsom van de boerderij over het boekjaar 1965/1966 beliep f 5.800 en de pacht van het van de moeder gepachte land f 1.750;

dat belanghebbende in het boekjaar 1964/1965 de volgende werkzaamheden deed uitvoeren aan bedoeld woongedeelte: het wegbreken van bedsteden, aanbrengen van boardplafonds, aanbrengen van ramen in gangmuren en deuren, opknappen van de keuken, de aanleg van een WC en een douche, c.a. en het maken van vijf slaapkamertjes boven het opgeknapte woongedeelte;

dat de totale kosten daarvan bedroegen f 21.137,60, waarvan in hetzelfde boekjaar als onderhoud werd geboekt f 5.196,81 en van de eigenaren werd terugontvangen f 876,82, zodat resteerde afgerond f 15.064;

dat belanghebbende in dit boekjaar een waterleidinginstallatie en afvoerleidingen in het woongedeelte deed aanleggen, waarvan de kosten in totaal f 4.186 bedroegen;

dat belanghebbende voor de inkomstenbelasting. voor het jaar 1965 (boekjaar 1964/1965) bij de berekening van zijn bedrijfswinst in mindering heeft gebracht het genoemde bedrag van f 5.196,81 zomede een afschrijving op de verbetering van het woongedeelte van f 1.534 en op de aanleg van de waterleiding van f 400;

dat de Inspecteur bij het regelen van de aanslag voor genoemd jaar op de in de vorige alinea gemelde posten geen correctie heeft toegepast;

dat belanghebbende voor de inkomstenbelasting. voor het jaar 1966 (boekjaar 1965/1966) evengenoemde afschrijvingen van f 1.534 en f 400 in mindering heeft gebracht, hetgeen door de Inspecteur niet is aanvaard;

dat belanghebbende een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de aanslag voor evengemeld jaar, doch hij niet ontvankelijk werd verklaard;

dat deze aanslag - welke is geregeld naar een inkomen, waarin als huurwaarde van het woongedeelte is begrepen f 800 onherroepelijk vaststaat;

dat de huurwaarde voor de personele belasting voor het belastingjaar 1964/1965 van het woongedeelte van de boerderij, dat in gebruik was bij belanghebbende en zijn gezin, beliep f 405 en van het woongedeelte dat in gebruik was bij de moeder f 330;

dat evenbedoelde huurwaarden voor het boekjaar 1965/1966 beliepen resp. f 455 en f 370 (als gevolg van huurverhoging van 12 1/2%);

dat volgens een bijlage van de aangifte voor de inkomstenbelasting. voor het jaar 1966 het vermogen per 1 mei 1965 van belanghebbende bedroeg f 156.510;

dat na het opleggen van de primitieve aanslag voor het jaar 1966 uit een ingesteld boekenonderzoek aan de Inspecteur is gebleken, dat het inkomen f 5.000 hoger is dan het inkomen, dat aan die aanslag ten grondslag ligt, zomede dat f 50 te veel wegens giften was afgetrokken;

dat de onderhavige aanslag wegens nav. in verband hiermede werd opgelegd;' Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:

′dat namens belanghebbende is gesteld in het beroepschrift:

dat het woongedeelte van de boerderij, waarvan de inrichting ook in 1951 reeds als niet modern kon worden gekwalificeerd, enerzijds als gevolg van de optredende slijtage en anderzijds als gevolg van zijn groeiende gezin en van de veranderende opvatting op het gebied van de wooncultuur meer en meer in een zodanige situatie kwam te verkeren, dat daarvan niet langer kon worden gezegd, dat het aan redelijke wooneisen voldeed;

dat volgens het pachtcontract de helft van de kosten van het grote onderhoud voor rekening van de verpachters komt, doch met onderhoud alleen in de behoeften van zijn gezin niet kon worden voorzien;

dat, voor zover het voormelde bedrag van f 15.064 als te zijnen laste komend groot onderhoud dient te worden beschouwd, dat middels uitstelposten gebracht dient te worden ten laste van de winst van de komende jaren;

dat bij een pachtboer het onderhoud van de woning een wezenlijk bestanddeel vormt van de pachtsom van het gehele bedrijf;

dat hij verplicht is met zijn gezin het gepachte te bewonen, hetgeen voor een behoorlijke bedrijfsuitoefening noodzakelijk is;

dat dientengevolge het gehele pachtrecht voor hem bedrijfsmiddel is;

dat met de verbouwingen een bedrijfsbelang werd gediend;

dat de desbetreffende uitgaven noodzakelijk waren voor de behoorlijke uitoefening van het bedrijf;

dat de beweegreden voor hem tot het maken van de onderhavige uitgaven hierin was gelegen, dat hij zonder die zijn bedrijf niet behoorlijk kon uitoefenen;

dat te dezen geen verschil dient te worden gemaakt tussen de kosten die een opkomende pachter maakt om het woongedeelte van de boerderij in bewoonbare staat te brengen en de kosten welke een zittende pachter maakt om het woongedeelte in bewoonbare staat te houden;

dat van hem overigens niet gezegd kan worden, dat hij al ′zat'', hebbende immers zijn gezin destijds zijn maximale omvang nog niet bereikt;

dat hij niet eerder de benodigde middelen beschikbaar had voor het doen van een verbouwing;

dat het nadelige verschil tussen het gebrachte financiële offer van de verbouwing en de economische huurwaarde tot de bedrijfswinst behoort;

dat in het economische verkeer voor een woning de geldende huur zal moeten worden betaald;

dat bij het bepalen van zijn bedrijfswinst voor het vaststellen van de ′onttrekking'' van woongenot werd uitgegaan van de huurwaarde voor de personele belasting;

dat hij concludeert tot vermindering van de aanslag wegens nav. tot een aanslag wegens navordering naar een belastbaar inkomen van f 25.052, f 1.534 - f 400 of wel f 23.118;

dat de Inspecteur daartegen heeft aangevoerd in het vertoogschrift:

dat uitgaven van een pachter tot voorziening in de huisvesting van hem zelf en zijn gezin privé-uitgaven zijn;

dat hetgeen jaarlijks uit het bedrijfsvermogen wordt opgeofferd voor de verkrijging van het woongenot van de pachterswoning, moet worden aangemerkt als een onttrekking aan de winst voor privé-doeleinden;

dat hij verwijst naar de HR 22 januari 1964, BNB 1964/63;

dat het genoemde bedrag van f 15 064 niet als groot onderhoud kan worden aangemerkt, evenmin als het voormelde bedrag van f 4.186;

dat het huis, waarin belanghebbende en zijn gezin woonde, niet voldeed aan de eisen van modern wooncomfort, doch in redelijkheid wel bewoonbaar kon worden geacht; dat de in het geding zijnde kosten zijn gemaakt tot verhoging van het woongenot en niet nodig waren voor de uitoefening van belanghebbendes bedrijf; dat hij verwijst naar HR 11 mei 1960, BNB 1960/170;

dat verschil moet worden gemaakt tussen de kosten, die een opkomende pachter maakt om het woongedeelte van de door hem gepachte boerderij in bewoonbare staat te brengen en de kosten welke een zittende pachter maakt om het woongedeelte in stand te houden;

dat het evenals bijv. t.a.v. de kosten van electra, gas, waterleiding en een auto erom gaat bij het woongenot, welk aandeel in de kosten als prive-besteding moet worden aangemerkt;

dat geen hogere pachtsom ten laste van de winst mag worden gebracht dan in werkelijkheid door de pachter als pachtsom is betaald voor het bedrijfsgedeelte;

dat ook niet aan die eis is voldaan dat de in het geding zijnde kosten zich hebben beperkt tot het aller noodzakelijkste;

dat hij concludeert tot verwerping van het beroep;

dat belanghebbende ter zitting van 5 juni 1972 onder meer heeft gesteld:

dat het genoemde bedrag van f 5.196,81 door hem is aangemerkt als zogenaamd klein onderhoud, dat volgens het pachtcontract geheel ten laste van de pachter kwam;

dat de situatie van de woning na 1951 geleidelijk bepaald onhoudbaar was geworden;

dat hij wel enig vermogen heeft, doch dat dit geheel geïnvesteerd is in zijn bedrijf;

dat de Inspecteur ter zitting van 5 juni 1972 heeft volhard bij de inhoud van het vertoogschrift;

dat belanghebbendes gemachtigde in een schrijven van 22 juni 1972 heeft gesteld, dat het bedrag van f 800 betreffende de in aanmerking genomen huurwaarde van het woongedeelte destijds is geschat naar aanleiding van de gedane investering (voorheen was de huurwaarde voor de pers.bel. f 405);

dat belanghebbendes gemachtigde in een schrijven van 30 juni 1972 onder meer heeft gesteld:

dat voor de verbouwing de slaapgelegenheid bestond uit drie bedsteden, waarvan twee in de woonkamer en een in de keukenkamer;

dat de in de woonkamer aanwezige bedsteden lagen tegen de stalmuur, terwijl de andere bedstee aanwezig was in de ruimte waar ook gekookt moest worden;

dat er een kale zolder was zonder afscherming, en tot het verkrijgen van meer slaapgelegenheid er bedden op die zolder stonden, die zeer koud en vochtig was, terwijl er slechts een dakraam aanwezig was, waarlangs licht kon komen;

dat deze situatie in geen enkel opzicht voldeed aan de huidige woonnormen;

dat de Inspecteur in een schrijven van 17 juli 1972 onder meer heeft gesteld:

dat bij de aanvang van de pacht (in 1951 of in 1949) de situatie van het woongedeelte wel voldeed aan de bestaande woonnormen;

dat de verbouwingen te maken hebben gehad met het feit dat belanghebbendes moeder is blijven inwonen en met gezinsuitbreiding;

dat het bedrag van f 5.196,81 dat ten laste van de winst is gebracht van het boekjaar 1964/1965 ruimschoots voldoende was om de allernoodzakelijkste kosten op te vangen;'

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

′dat belanghebbende blijkens het beroepschrift de mogelijkheid onderstelt, dat in het meergenoemde bedrag van f 15.064 onderhoudskosten zijn begrepen, hetgeen de Inspecteur heeft bestreden;

dat naar 's Hofs oordeel niet aannemelijk is geworden, dat genoemd bedrag betrekking heeft op werkzaamheden die hebben gediend om de woning, zoals deze bij de stichting of na latere verandering bestond, in bruikbare staat te houden, doch wel aannemelijk is, dat dit bedrag alleen betrekking heeft op kosten van verbetering;

dat tussen partijen is onbetwist, dat de bedragen van f 15.064 en f 4.186 uitsluitend betreffen voor het woongedeelte gedane uitgaven;

dat dergelijke uitgaven in beginsel privé-uitgaven vormen en niet voor aftrek als bedrijfskosten in aanmerking komen, ook niet door verdeling over een aantal jaren;

dat de Inspecteur heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, dat het woongedeelte van de boerderij bij de aanvang van de pacht in 1949 in redelijkheid bewoonbaar kon worden genoemd;

dat belanghebbende eerst in het boekjaar 1964/1965 tot verbouwingswerkzaamheden van het woongedeelte van de boerderij overging, kennelijk om zijn gezin dat in 1951 en daarna is gevormd, een behoorlijke huisvesting te verschaffen, hetgeen overigens alleszins gerechtvaardigd kan worden geacht;

dat hieruit de conclusie moet worden getrokken, dat voor belanghebbende persoonlijke beweegredenen voor het maken van de kosten van verbouwing hebben gegolden;

dat er dan ook geen reden bestaat in het onderhavige geval die kosten tot de bedrijfskosten te rekenen;

dat de vorenbedoelde uitgaven wel een investering in het pachtrecht zijn en hetgeen jaarlijks uit het bedrijfsvermogen wordt opgeofferd voor de verkrijging van het woongenot van de pachterswoning moet worden aangemerkt als een onttrekking aan dit vermogen voor privé-doeleinden;

dat het deel van de pachtprijs dat geacht kan worden te staan tegenover het genot van de woning in onverbouwde toestand door partijen in het verleden kennelijk is gesteld op de huurwaarde voor de pers. bel., welke voor het belastingjaar 1965/1966 f 455 bedraagt, van welk standpunt de onjuistheid niet is gebleken;

dat namens belanghebbende is gesteld, dat in verband met de gedane investering de onttrekking voor privé-doeleinden is gesteld op f 800 hetgeen de Inspecteur niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft weersproken;

dat belanghebbende ten laste van de winst heeft gebracht de genoemde bedragen van f 1.534 en f 400, welke aftrek door de Inspecteur niet is aanvaard;

dat het naar 's Hofs oordeel niet juist zou zijn deze bedragen, welke in het geding als betreffende een offer voor de verbetering van het woongenot zijn beschouwd, als een onttrekking aan te merken en daarnaast met een hogere huurwaarde als gevolg van de investering rekening te houden, weshalve het inkomen moet worden verminderd met f 800 f 455 = f 345 dat voor het boekjaar 1965/1966 het totale offer dat voor de verkrijging van het woongenot werd gebracht, derhalve beloopt f 1.534 + f 400 + f 455 = f 2.389;

dat, gelet op de aard van de woning en de financiële en gezinsomstandigheden van belanghebbende zulks geenszins excessief moet worden geacht;

dat niet gebleken is, dat belanghebbende een lagere pachtprijs betaalt dan normaal en de gedane uitgaven tot verbetering van het gepachte om deze reden in werkelijkheid geheel of ten dele als bedrijfskosten zouden kunnen worden aangemerkt;

dat op grond van het voorgaande het belastbaar inkomen moet worden bepaald op f 25.052 minus f 345 of wel f 24.707'';

Overwegende dat het Hof op deze gronden de aanslag heeft verminderd tot een aanslag tot navordering naar een belastbaar inkomen van f 24.707;

Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft aangevoerd:

′Schending., althans verkeerde toep. van art. 7 IB '64 en van art. 17 ARB, door, na te hebben vastgesteld dat de door belanghebbende gedane uitgaven een investering in het pachtrecht zijn, te beslissen dat hetgeen jaarlijks uit het bedrijfsvermogen wordt opgeofferd voor de verkrijging van het woongenot van de pachterswoning moet worden aangemerkt als een onttrekking aan dit vermogen voor privé-doeleinden;'

Overwegende dat belanghebbende, dit middel als volgt heeft toegelicht:

′Het Hof besliste terecht dat de in geding zijnde door belanghebbende gedane uitgaven een investering in het pachtrecht zijn, hetgeen betekent dat deze terecht door belanghebbende op zijn bedrijfsbalansen zijn geactiveerd. Een en ander in overeenstemming met het door HR 23 januari 1957, BNB 1957/68, besliste. Het houdt tevens in dat belanghebbende op de desbetreffende (aanschaffings)kosten terecht afschreef ten laste van zijn bedrijfswinst. Dit is in overeenstemming met hetgeen HR 24 april 1957, BNB 1957/188, besliste en met 's Hofs eigen beslissing van 9 februari 1959, BNB 1959/282.

Bij BNB 1959/282 overwoog het Hof onder meer: ′ ′dat het uiteraard voor een veehouder als belanghebbende voor een behoorlijke bedrijfsuitoefening noodzakelijk is, dat hij bij zijn bedrijf woonachtig is, terwijl hij volgens het pachtcontract het gepachte zelf met zijn gezin moet bewonen'. Exact een zelfde situatie dus als die van de onderhavige belanghebbende

Op 9 februari 1959 besliste het Hof voorts: ′dat gezien door belanghebbende gestelde feiten nopens de slaapgelegenheid op de boerderij - welke door de Inspecteur niet zijn betwist het woongedeelte van de boerderij, naar 's Hofs oordeel, voor belanghebbende en zijn gezin in redelijkheid niet behoorlijk bewoonbaar kon worden genoemd'. T.a.v. de onderhavige belanghebbende besliste het Hof: ′dat het alleszins gerechtvaardigd kan worden geacht dat belanghebbende tot verbouwingswerkzaamheden van het woongedeelte van de boerderij overging, kennelijk om zijn gezin, dat in 1951 en daarna is gevormd, een behoorlijke huisvesting te verschaffen'. Zonder dit overigens met zoveel woorden te zeggen, accepteerde het Hof dus belanghebbendes stelling dat het huis, waarin hij met zijn gezin woonde allengs in een toestand was gaan verkeren dat het in redelijkheid niet meer bewoonbaar kon worden geacht.

De omstandigheid dat belanghebbende met zijn gezin het desbetreffende huis moet bewonen - niet alleen zou zonder dien een behoorlijke bedrijfsuitoefening onmogelijk zijn, maar hij is daartoe ook zonder meer verplicht - en dat dus met de verbouwingen een bedrijfsbelang werd gediend, betekent dat de desbetreffende uitgaven noodzakelijk waren voor een behoorlijke uitoefening van het bedrijf, zodat zij niet in de particuliere sfeer liggen, doch tot de bedrijfsuitgaven moeten worden gerekend. Voor belanghebbende is immers het pachtrecht zowel met betrekking tot de landerijen en de bedrijfsgebouwen als ook met betrekking tot het daarmee een geheel vormende woongedeelte een bedrijfsmiddel. Op 9 februari 1959, BNB 1959/282, overwoog Hof Leeuwarden dan ook letterlijk: ′dat hieruit de conclusie moet worden getrokken, dat de beweegreden voor belanghebbende tot het maken van kosten hierin gelegen was, dat hij zonder dien zijn bedrijf niet behoorlijk zou kunnen uitoefenen; dat derhalve de bedoelde kosten als bedrijfskosten dienen te worden aangemerkt'. Thans beslist Hof Leeuwarden echter: ′dat hieruit de conclusie moet worden getrokken, dat voor belanghebbende persoonlijke beweegredenen voor het maken van de kosten van verbouwing hebben gegolden'. Dit is onbegrijpelijk. Het is onduidelijk waarom het Hof aan zo exact dezelfde situaties, zo volstrekt verschillende gevolgen verbindt.

Uiteraard is het wel zo, dat hoezeer een investering in het pachtrecht door verbetering van de woning deel uitmaakt van belanghebbendes bedrijfsvermogen, de (gelds)waarde van het woongenot van de pachterswoning moet worden aangemerkt als een onttrekking aan de winst voor prive-doeleinden. Daarbij wordt dan het terrein van de waardering van opbrengsten in natura c.q. van onttrekkingen anders dan in geld betreden.

Dit woongenot kan voor wat de waardering betreft worden vergeleken met in het bedrijf voortgebrachte goederen, ten aanzien waarvan geen mogelijkheid tot directe vervanging bestaat. In de MvT op het ontwerp dat tot de wet IB '14 leidde, wordt deze verbinding duidelijk gelegd. Bij het Besluit IB '41 werd in de praktijk met uitdrukkelijke toestemming van de belastingadministratie, deze gang van zaken gehandhaafd. In par. 16, lid 4, van de Leidraad, die bij de vaststelling van het Besluit is verschenen, werd daarop ingegaan.

Ook uit een brief van de Minister van Financiën van 4 juli 1958 (BNB 1958/283) blijkt dat deze de bestaande situatie wilde handhaven. Bovendien geeft het ontwerp van wet van 2 december 1958, dat heeft geleid tot de wet IB '64, en de daarbij behorende MvT geen blijk van een andere opvatting.

Reeds sedert de invoering van de wet IB '14, wordt dan ook - en belanghebbende sloot zich daarbij aan - de (gelds)waarde van het woongenot van een bij een pachter in gebruik zijnd woongedeelte van een boerderij gevonden door vergelijking met de geldende huur voor een woning met vergelijkbare woonmogelijkheden als zodanig veelal de (gecorrigeerde) huurwaarde voor de pers.bel. fungeert. Het voor resp. nadelig verschil tussen offer en economische huurwaarde, dat wil zeggen tussen de kostprijs en de geldswaarde van het woongenot, beinvloedt zodoende de bedrijfswinst. Dat is een voor- resp. nadeel tot het behalen waarvan de bedrijfsuitoefening belanghebbende in staat stelt.

Het Hof stelde de onttrekking op de waarde in het economisch verkeer van het woongenot van het woongedeelte van de boerderij - bepaald los van het daaraan toe te rekenen gedeelte van de werkelijk betaalde pachtprijs - voor de verbouwing, verhoogd met het bedrag van de verbouwingskosten voor zover drukkende op het desbetreffende jaar. Het schakelde zodoende invloed van vraag en aanbod op de economische huurwaarde uit t.a.v. het woongenot voortvloeiende uit een door belanghebbende gedane bedrijfsinvestering. Het Hof bepaalde in wezen - maar in zoverre is de uitspraak niet met redenen omkleed - de waarde in het economisch verkeer van het door belanghebbende onttrokken woongenot op de oude huurwaarde voor de pers. bel. verhoogd met het geschatte jaarlijkse bedrag van de verbouwingskosten. Dit is echter niet een voor de hand liggende wijze om de economische huurwaarde te bepalen. Zij geeft bovendien van een ernstig dualisme blijk. Slechts indien de onttrekking op kostprijs gewaardeerd zou moeten worden, zou zij t.a.v. de investeringen in het pachtrecht juist zijn, echter onjuist met betrekking tot oorspronkelijk gepachte woongedeelte.

Zoals reeds werd uiteengezet dient echter de (gelds)waarde van het woongenot, voortvloeiende uit de investeringen in het pachtrecht, niet op kostprijs te worden gewaardeerd doch op de waarde in het economisch verkeer.

Tegen de wijze waarop het Hof de waarde in het economisch verkeer van de onttrekking voor prive-doeleinden bepaalt, bestaan bovendien grote praktische bezwaren. Hoewel nl. in principe de waarde in het economisch verkeer op den duur zal tenderen naar de kostprijs kan behalve door de werking van vraag en aanbod, t.a.v. vergelijkbare woonruimte nog verschil ontstaan door discrepantie in termijnen. Het staat nl. niet vast, dat de termijn gedurende welke belanghebbende het woongenot zal genieten gelijk zal zijn aan de termijn, waarin hij de desbetreffende kosten afschrijft. De laatste wordt namelijk gebaseerd op de geschatte levensduur, de eerste geeft de realiteit aan. Dit zou ertoe kunnen leiden dat op den duur moet worden gewerkt met een onttrekking, welke op geen enkele wijze meer in overeenstemming met de realiteit is. 's Hofs opvatting geeft bovendien complicaties doordat de onderhavige investering in het pachtrecht, naar 's Hofs opvatting, administratief duidelijk moet worden onderscheiden van de in een volgend jaar gedane investeringen in het pachtrecht (in het bedrijfsgedeelte). Het is dan ook ondoelmatig en in strijd met een meer dan 50-jarige praktijk welke nimmer door de belastingdienst werd aangevochten, ja welke volledig in overeenstemming met daaromtrent door de belastingdienst gehuldigde opvattingen is, om bij de waardering van het onttrokken woongenot te (moeten) onderscheiden in een gedeelte voortvloeiende uit het oorspronkelijk gebouw en een gedeelte dat verband houdt met door belanghebbende. gedane investeringen.'';

Overwegende dienaangaande:

dat uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende op een gepachte boerderij een veehoudersbedrijf exploiteert, dat zijn boekjaar loopt van 1 mei tot 1 mei, dat hij in het boekjaar 1964/1965 een aantal werkzaamheden aan het woongedeelte van de boerderij heeft doen uitvoeren en dat hij een gedeelte van de hiervoor door hem gedane uitgaven, bij wege van afschrijving, in mindering van zijn bedrijfswinst voor het boekjaar 1965/1966 heeft gebracht;

dat de uitgaven, die een pachter doet ten behoeve van het woongedeelte van een door hem gepachte boerderij, als privé-uitgaven moeten worden aangemerkt, tenzij de beweegreden tot het doen van die uitgaven hierin is gelegen, dat hij zonder die uitgaven zijn bedrijf niet behoorlijk zou kunnen uitoefenen;

dat het Hof heeft geoordeeld dat voor belanghebbende persoonlijke beweegredenen voor het maken van de onderhavige kosten van verbouwing hebben gegolden;

dat dit feitelijk, naar de eis der wet met redenen omkleed oordeel in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden;

dat het Hof, van dat oordeel uitgaande, met juistheid heeft beslist dat de door belanghebbende gedane uitgaven niet voor aftrek als bedrijfskosten in aanmerking komen, ook niet door verdeling over een aantal jaren;

Verwerpt...