Home

Hoge Raad, 21-02-1973, AX4758, 17 009

Hoge Raad, 21-02-1973, AX4758, 17 009

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 februari 1973
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1973:AX4758
Zaaknummer
17 009
Relevante informatie
1.2 IB, 2.17 IB

Uitspraak

De HR enz.,

Gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecr. van Fin. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 mei 1972 betreffende de aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1969;

Gezien ...

Overwegende dat belanghebbende, die in de ink.bel. voor het jaar 1969 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 45.550 (tariefgroep II)' uitsluitend voor toepassing van de tabel verminderd met f 2.000 ter zake van daarin begrepen, van de zijde van de echtgenote van belanghebbende opgekomen arbeidsinkomsten, na vergeefs bezwaar, van de uitspraak van de Insp. op het bezwaarschrift in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:

'dat belanghebbende, geboren in 1915, van beroep chef van een juridische afdeling, in het onderhavige jaar 1969 is gehuwd met een in 1923 geboren lerares aan een middelbare school te A; dat beiden niet eerder gehuwd waren geweest;

dat bij huwelijksvoorwaarden iedere gemeenschap van goederen tussen de echtelieden werd uitgesloten en voorts in art. 5 van die huwelijksvoorwaarden werd bepaald:

'De comparanten zijn voornemens duurzaam gescheiden te blijven wonen, ieder op zijn eigen adres, in verband waarmede ieders huishoudkosten, genomen in de ruimste zin des woords, derhalve met inbegrip van de kosten van aanschaffing van kleding en dergelijke alsmede alle andere particuliere uitgaven, door betrokkenen zelf zullen worden betaald en gedragen.

Belastingen, voor zover niet een van hen beiden persoonlijk aangaand of anderszins apart te betalen, zullen zoveel mogelijk naar evenredigheid van ieders inkomsten respectievelijk vermogen worden betaald en gedragen.

Van ingehouden loonbel. zal geen verrekening tussen de echtelieden plaatsvinden.';

dat belanghebbende en zijn echtgenote ook in feite gescheiden zijn blijven wonen na de voltrekking van hun huwelijk, belanghebbende op zijn adres te Z en zijn echtgenote op haar adres te A;

dat zij slechts nu en dan op het adres van een van beiden met elkaar een dag doorbrengen en op het adres in Z ook wel een nacht en dat zij met elkaar uitgaan naar schouwburg en dergelijke en gezamenlijk met vacantie gaan;'

Overwegende dat het Hof vervolgens heeft overwogen:

'dat belanghebbende bij zijn aangifte voor de ink.bel, voor het jaar 1969 zich op het standpunt heeft gesteld, dat hij in 1969 duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leefde, en in verband hiermede slechts de bestanddelen van zijn eigen belastbaar inkomen heeft aangegeven;

dat bij de regeling van de aanslag, welke aan belanghebbende werd opgelegd, echter niet werd aanvaard, dat belanghebbende en zijn echtgenote duurzaam gescheiden hadden geleefd, en de bestanddelen van het belastbaar inkomen van belanghebbendes echtgenote mede tot zijn belastbaar inkomen werden gerekend;

dat tegen dit bij de bestreden uitspraak door de Insp. gehandhaafde standpunt het beroep van belanghebbende is gericht;'

Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen heeft weergegeven als volgt:

'dat belanghebbende ter ondersteuning van zijn beroep onder meer heeft aangevoerd: dat uit art. 5 van de tussen hem en zijn echtgenote overeengekomen huwelijksvoorwaarden duidelijk blijkt, dat het steeds hun bedoeling is geweest gescheiden te blijven leven;

dat zijn echtgenote en hij beiden zijn van de oude stempel en beiden belijdend lidmaat van een kerkgenootschap en hun genegenheid voor elkaar bezegeld wilden zien door een huwelijk, zodat zij samen naar de schouwburg of met vacantie zouden kunnen gaan zonder anderen te kwetsen of aanstoot te geven;

dat bovendien zijn echtgenote door een huwelijk recht zou krijgen op eventueel weduwenpensioen uit de door hem, belanghebbende, beklede dienstbetrekking dat behalve het gewend zijn aan het alleen leven, dat een op oudere leeftijd huwende persoon ervoor doet terugschrikken met een ander permanent in een huis te moeten zijn, nog een bijzondere reden voor gescheiden leven was het uiteen lopen van de hobbies van hen beiden;

dat zijn echtgenote met hartstocht tuiniert in haar hof in A, terwijl hij, belanghebbende, een fervent postduivenliefhebber is en voor het houden van duiven te A waarschijnlijk geen toestemming zou krijgen;

dat hij bovendien geheel is ingegroeid in zijn buurt waar hij gedurende twaalf jaar voorzitter was van de wijkraad en ouderling van zijn kerk; dat anderzijds zijn echtgenote bezwaarlijk gevraagd kan worden te gaan wonen in zijn flat, die gelegen is in de rosse buurt boven een cafe met nachtvergunning;

dat de Insp. daartegenover onder meer heeft betoogd:

dat de enige conclusie, die uit de vaststaande feiten getrokken kan worden is, dat de beide echtelieden zoveel mogelijk hun eigen huishouden voeren, niet dat van gescheiden leven in de zin der wet sprake is;

dat een bruikbaar criterium is te vinden in HR 10 febr. 1960, BNB 1960/77, te weten:

'indien de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld';

dat i.c. de echtelijke samenleving niet is verbroken, integendeel:

a. er is genegenheid voor elkaar, bezegeld door een huwelijk;

b. de echtelieden gaan samen met vakantie en bezoeken samen de schouwburg etc.;

c. de echtelieden gaan regelmatig bij elkaar op bezoek en brengen ook de nacht bij elkaar door;

d. men wil duidelijk door de buitenwereld als gehuwd aangemerkt worden

e. een van de doeleinden van dit huwelijk is hier financiële voordelen uit te verkrijgen voor de echtgenote, te weten aanspraak op pensioen uit een dienstbetrekking van belanghebbende;

dat in ieder geval niet is voldaan aan de eis, dat de toestand als duurzaam is bedoeld;

dat de echtelieden ook volgens belanghebbende volledig zouden gaan samen leven indien een kind uit het huwelijk geboren zou worden en ook in andere gevallen het uitblijven van een volledige samenleving geenszins zeker is, zoals bij ontstane hulpbehoevendheid van een van beiden; dat het argument, dat de verschillende leefgewoonten en liefhebberijen een volledige samenleving in de weg staan, irrelevant is;'

Overwegende dat het Hof heeft overwogen t.a.v. het geschil:

'dat uit de hogervermelde vaststaande feiten volgt, dat belanghebbende en zijn echtgenote in het onderhavige jaar 1969 duurzaam gescheiden van elkaar hebben geleefd in de zin van art. 5, eerste lid, IB '64;

dat toch daaruit blijkt, dat belanghebbende en zijn echtgenote na de voltrekking van hun huwelijk in dat jaar ieder afzonderlijk hun eigen leven zijn blijven leiden zoals zij dit tevoren hebben gedaan, terwijl hun bedoeling om deze toestand bestendig te doen zijn genoegzaam is af te leiden uit het feit, dat zij onder hun huwelijksvoorwaarden de hierboven sub factis weergegeven inhoud van art. 5 opnamen;

dat aan het vorenstaande niet afdoet, dat belanghebbende en zijn echtgenote nu en dan een dag en eventueel een nacht met elkaar doorbrachten in een van hun beider woningen en dat zij met elkaar uit en met vacantie gingen, aangezien zij daarmede nog niet hebben doen blijken metterdaad als echtgenoten te willen gaan samenleven;

dat evenmin opgaat het betoog van de Insp., dat de toestand, zoals deze voor belanghebbende en zijn echtgenote zich voordeed, niet beantwoordt aan het criterium, dat de HR in zijn arrest van 10 febr. 1960 heeft gegeven, omdat i.c. de echtelijke samenleving niet is verbroken;

dat toch i.c. van het begin van het huwelijk af van een echtelijke samenleving geen sprake is geweest en voor een zodanig uitzonderlijk geval 's Hoge Raads criterium niet geacht behoeft te worden mede te zijn bedoeld;

dat ten slotte ook niet is gebleken, dat het in 1969 dermate waarschijnlijk was, dat een van de gevallen, waarin volgens de Insp. de volledige samenleving van belanghebbende en zijn echtgenote niet zou uitblijven, zich spoedig zou voordoen, dat op grond daarvan zou moeten worden aangenomen, dat belanghebbende en zijn echtgenote redelijkerwijs de toestand van gescheiden leven niet als bestendig kunnen hebben bedoeld;

dat gezien al het vorenoverwogene en waar het tussen partijen geen punt van geschil is, dat, indien aangenomen zou kunnen worden dat belanghebbende en zijn echtgenote in 1969 duurzaam gescheiden hebben geleefd, het belastbaar inkomen van belanghebbende in dat jaar op f 38.725 is te stellen en dat dit inkomen dan dient te worden belast naar tariefgroep I a van de tabel, de aanslag met vernietiging van de bestreden uitspraak dienovereenkomstig dient te worden verminderd;';

Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Insp. op het bezwaarschrift heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 38.725, te belasten naar tariefgroep I a van de tabel;

Overwegende dat de Staatssecr. als middel van cassatie voordraagt:

'Sch. van art. 5 IB '64 doordat het Hof op grond van de door hem vastgestelde feiten heeft beslist dat belanghebbende en zijn echtgenote in 1969 duurzaam gescheiden leefden zulks ten onrechte, aangezien deze feiten juist nopen tot de conclusie dat geen sprake is geweest van duurzaam gescheiden leven.';

Overwegende dat ter toelichting van dit middel wordt opgemerkt:

'De door het Hof aan zijn beslissing ten grondslag gelegde vaststaande feiten kunnen slechts zijn dat belanghebbende en zijn echtgenote na hun huwelijk gescheiden zijn blijven wonen zulks overeenkomstig hun in de akte van huwelijksvoorwaarden tot uitdrukking gebrachte voornemen. Door hieruit te concluderen tot een duurzaam gescheiden leven in de zin der wet vereenzelvigt het Hof echter ten onrechte duurzaam gescheiden wonen met duurzaam gescheiden leven.

De toestand van duurzaam gescheiden leven houdt veel meer in dan afzonderlijk wonen: nodig is dat ieder der echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd. (Zie o.a. HR, 10 febr. 1960, BNB 1960/77.)

Dit impliceert dat in zodanig geval de echtelieden zich in het maatschappelijk leven in alle opzichten gedragen als waren zij ongehuwd, zich in hun hele doen en laten niet laten beïnvloeden door wensen of verlangens van de andere echtgenoot, kortom, zich in feite gedragen als ware het huwelijk ontbonden.

In het onderhavige geval is van een dergelijk duurzaam gescheiden leven geen sprake.

Belanghebbende heeft zijn huwelijk zo ingericht dat hij en zijn echtgenote afzonderlijk wonen, maar hij beschouwt zich wel degelijk als gehuwd, handelt daar ook naar en wenst ook door derden als zodanig te worden beschouwd.

Gelet op belanghebbendes eigen stellingen, de bezoeken over en weer en de gezamenlijke vacantie kan hierover geen twijfel bestaan. Voor een aldus ingericht huwelijk is echter de bepaling van art. 5 omtrent duurzaam gescheiden leven niet geschreven. De wetgever heeft hiermede beoogd feitelijke toestanden welke, ondanks een nog bestaand huwelijk, op een lijn staan met de situatie van een ontbonden huwelijk, daarmede ook fiscaal gelijk te stellen. Gewezen moge worden op par. 6 van de Leidraad bij het in de bezettingstijd tot stand gekomen - Besluit IB '41, waarin t.a.v. het in art. 2 van dat Besluit voorkomende begrip duurzaam gescheiden leven, welk begrip ongewijzigd is overgenomen in art. 5 IB '64, de volgende passage voorkomt:

'Het duurzaam gescheiden leven' slaat immers op scheiding van tafel en bed, op overeenkomstige scheidingen volgens buitenlands recht, alsmede op feitelijke toestanden, welke met een scheiding van tafel en bed overeenkomst vertonen in deze zin, dat het hervatten van de samenleving niet in het voornemen ligt.';

Overwegende hieromtrent:

dat artikel 5, lid 1, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in zijn redactie, geldende voor het jaar 1969, bepaalde, dat de bestanddelen van het belastbare inkomen van een gehuwde vrouw worden aangemerkt als bestanddelen van het belastbare inkomen van haar man, tenzij de echtgenoten duurzaam gescheiden leven;

dat echtgenoten slechts geacht kunnen worden duurzaam gescheiden te leven in de zin van voormelde bepaling, indien ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door de echtgenoten, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld;

dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:

dat de echtelieden bij huwelijkse voorwaarden hadden bepaald, dat zij voornemens waren duurzaam gescheiden te blijven wonen, ieder op zijn eigen adres; dat zij ook in feite gescheiden zijn blijven wonen na de voltrekking van hun huwelijk, belanghebbende op zijn adres te Z en zijn echtgenote op haar adres te A; dat zij slechts nu en dan op het adres van een van beiden met elkaar een dag doorbrachten en op het adres in Z ook wel een nacht en dat zij met elkaar uitgingen naar de schouwburg en dergelijke en gezamenlijk met vacantie gingen;

dat die vaststelling inhoudt, dat de beide echtgenoten elkaar min of meer geregeld en voor kortere of langere tijd ontmoetten en samen leefden, zodat de toestand van duurzaam gescheiden leven in de zin van hogergenoemde wetsbepaling tussen hen niet bestond;

dat mitsdien het middel is gegrond en de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven, terwijl de Hoge Raad de hoofdzaak kan beslissen;

Vernietigt de uitspraak van het Hof;

Bevestigt de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift.