Hoge Raad, 16-01-1974, AX4567, 17 234
Hoge Raad, 16-01-1974, AX4567, 17 234
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 januari 1974
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 17 234
- Relevante informatie
- 67 AWR
Uitspraak
De HR enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van X-Y te Z, A-Y te P en B-Y te Q tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 april 1973 betreffende de aanslagen opgelegd aan belanghebbenden ter zake van het recht van successie verschuldigd over hun verkrijgingen uit de nalatenschap van Y, overleden te D op 12 maart 1971;
Gezien...;
Overwegende dat ter zake van bedoelde verkrijgingen aan ieder der belanghebbenden een aanslag is opgelegd berekend naar een verkrijging van f 211.562, welke aanslagen na bezwaar zijn gehandhaafd, waarna belanghebbenden van de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift in beroep zijn gekomen bij het Gerechtshof;
Overwegende dat het Hof als vaststaand heeft aangemerkt:
'dat erflater bij zijn overlijden aan zijn erfgenamen naliet onder meer een vordering ten bedrage van f 441.333,21 op de naamloze vennootschap E te Z;
dat de NV E in 1964 werd opgericht door omzetting van de voordien door erflater met zijn schoonzoon in firmaverband gedreven onderneming tot de fabricage van en de handel in verlichtingsartikelen;
dat erflater op 18 augustus 1969 aftrad als directeur van de NV E en aan de NV verkocht en in eigendom overdroeg zijn 101 aandelen in die NV, ieder nominaal f 1.000, voor een verkoopsom van f 148.000, verhoogd met de ter zake van die overdracht door erflater verschuldigde inkomstenbelasting;
dat erflater, die toen reeds een rekening-courantvordering op de NV E had ten bedrage van f 362.948,44, bij onderhandse akte van 18 augustus 1969 met zijn schoonzoon, als directeur van de NV, een regeling trof betreffende de afdoening van de totale schuld, welke de NV E na bedoelde overname van de aandelen aan erflater had;
dat art. 3 van die regeling als volgt luidt, voor zover hier van belang:
De NV E verplicht zich met ingang van de eerste maand, volgende op die waarin de salarisbetaling aan Y eindigt volgens art. 1 van deze overeenkomst, aan Y te vergoeden een rente van 7 1/2% per jaar volgens de retrograde methode over de bestaande vordering, verhoogd met hetgeen de vennootschap voor haar deel verschuldigd wordt uit de aankoop der aandelen op basis van f 148.000. De rente zal worden bijgeschreven halfjaarlijks, derhalve voor de eerste maal over de eerste zes maanden, waarover rente verschuldigd is en zo vervolgens steeds na zes maanden over het dan aansluitend tijdvak van zes maanden. Tevens verplicht zich de NV E aan rente en aflossing tezamen aan Y te voldoen een bedrag van tenminste f 1500 per week. Voorts is genoemde vennootschap verplicht op eerste aanmaning van Y aan deze te voldoen het bedrag van de inkomstenbelasting, door deze verschuldigd bij de overdracht der aandelen.
Hoofdsom of het eventueel restant daarvan met bijberekening van rente is zonder enige waarschuwing direct opeisbaar ingeval de NV E niet prompt voldoet aan haar verplichtingen jegens Y uit hoofde van deze overeenkomst of ingeval de NV E wordt verklaard in staat van faillissement, beslag op haar roerende en/of onroerende goederen wordt gelegd, ingeval tot haar ontbinding wordt besloten, haar bedrijf staakt of ten verkoop aanbiedt of een der verplichtingen uit deze overeenkomst niet stipt wordt nagekomen of ingeval de schoonzoon diens verplichtingen niet stipt nakomt ingevolge art. vier van deze overeenkomst. De NV E zal in gebreke zijn door het enkele verloop van de bepaalde termijn of het enkele feit der niet of niet behoorlijke nakoming of overtreding zonder dat daartoe een bevel of soortgelijke acte nodig zal zijn;
dat de NV E voorts tot meerdere zekerheid van de betaling van de rente en aflossing aan erflater een hypotheek verstrekte op haar onroerende goederen;
dat belanghebbenden bij hun aangifte voor het successierecht de vordering van erflater op de NV E waardeerden op 90% van het nominale bedrag, doch de lnspecteur bij de aanslag die vordering voor het nominale bedrag in aanmerking nam;';
dat het Hof de standpunten van partijen als volgt heeft omschreven:
'dat door of vanwege belanghebbenden is aangevoerd:
dat voor de waardebepaling van de vordering van de erflater op de NV E beslissend is of een derde al dan niet die vordering voor l00% zou willen overnemen of daaraan een lagere waarde zou toekennen;
dat onder de onderwerpelijke omstandigheden een derde niet bereid zou zijn de vordering voor l00% over te nemen;
dat immers op of omstreeks de overlijdensdatum van erflater de rentevoet van eerste hypotheken, waarbij 70% of 75% van de executiewaarde van het onderpand ter leen werd verstrekt, bedroeg 9% en bij topfinanciering 9 3/4%;
dat in het onderwerpelijke geval de waarde van het onderpand bedroeg 40% van de vordering, de opeisbaarheid van de vordering slechts afhankelijk is van de gedragingen van de NV E en de rentevoet slechts 7 1/2% bedroeg, zodat een derde slechts dan met die minder voordelige condities rekening zou willen houden indien hem op een of andere manier een korting, in de vorm van een disconto, op de hoofdsom zou worden verleend;
dat zulks wordt bevestigd door de brief van de Amrobank van 31 oktober 1972 luidende als volgt:
'Daar de waarde van schuldvorderingen volgens art. 21 Succ. '56 moet worden bepaald op de geldswaarde en men dit begrip op grond van de wetshistorie naar objectieve maatstaven pleegt te benaderen, zijn wij van oordeel dat onze waardering - uitkomende op 90% van de nominale waarde - alleszins redelijk is. Bij de hier bedoelde waarderingswijze zal men zich immers moeten afvragen welk bedrag iedere willekeurige derde voor het betrokken object wil neertellen. Aangezien het hier een vordering betreft op een familie-NV in de commerciële sector met alle risico's van dien, - welke vordering pas over 8 jaar opeisbaar is, - waarvan het percentage te vergoeden rente aan de zeer lage kant is - en waarvoor geen zakelijke zekerheden zijn verleend, zijn wij van mening, dat een willekeurige derde nauwelijks 80% zou willen bieden. Wij dachten in ieder geval, dat het door de Inspecteur zeer in abstracto berekende percentage van de marktrente geen vergelijkbare maatstaf voor commerciële leningen van het onderhavige soort is;';
dat de bank bij het ontwerpen van die brief niet bekend was met de verstrekte hypotheek en bovendien ten onrechte vermeldt dat de vordering eerst na 8 jaar opeisbaar was;
dat de Inspecteur der directe belastingen te Z de vordering voor de vermogensbelasting over 1971 op 90% heeft gewaardeerd;
dat de Inspecteur heeft aangevoerd:
dat de factoren, welke de geldswaarde van een schuldvordering bepalen, zijn solvabiliteit van de debiteur, de rentevoet, de opeisbaarheid en de gestelde zekerheid;
dat uit de omstandigheid dat de NV E in 1969 voor de door erflater verkochte aandelen meer dan l00% betaalde, dient te worden afgeleid dat alle schuldvorderingen op de NV volwaardig waren;
dat niet aannemelijk is dat de solvabiliteit van de NV E sedertdien verslechterde, omdat 1969 voor de NV E een verliesgevend jaar was en het jaar 1970 winstgevend;
dat afgezien van de stille reserves in het onroerend goed het eigen vermogen van de NV E per 1 januari 1971 bedroeg f 513.172,08;
dat de koers van 3% onaflosbare grootboekleningen op 12 maart 1971 45% bedroeg, waaruit kan worden afgeleid dat de marktrente toen bedroeg 45 = 3 x 100 marktrente of 6,7%, zodat de rentevoet van de onderwerpelijke vordering niet lager was dan de gebruikelijke;
dat belanghebbenden die rente ten onrechte vergelijken met de rente voor hypotheken omdat deze doorgaans een looptijd van dertig jaar hebben en de onderwerpelijke een van 8 jaar;
dat de NV E per week f 1.500 aan rente en aflossing aan erflater betaalde en de hoofdsom of het eventuele restant daarvan met bijberekening van rente zonder enige waarschuwing opeisbaar was in de in art. 3 van de akte van 18 augustus 1969 vermelde gevallen;
dat de waarde van de onroerende goederen, waarop ter meerdere zekerheid van de schuldvordering en rente hypotheek werd verstrekt per 12 maart 1971 op f 270.000 wordt geschat, zodat de gestelde zekerheid 60% van de vordering dekte, welk percentage steeds hoger wordt;
dat het een en ander ertoe leidt dat de geldswaarde van de onderwerpelijke schuldvordering gelijk is aan de nominale waarde;';
Overwegende dat het Hof heeft overwogen omtrent het geschil:
'dat voor de schatting van de geldswaarde naar de toestand op 12 maart 1971 voornamelijk van belang zijn, de bedongen rente, de soliditeit en solvabiliteit van de NV E, de gestelde zekerheid en de regels omtrent de aflossing en opeisbaarheid;
dat belanghebbenden hebben aangevoerd dat de bedongen rente van 7 1/2% 's jaars, in verhouding tot de omstreeks 12 maart 1971 gebruikelijke rente van hypotheken ten bedrage van 9%, zo laag was, dat zulks aanleiding gaf de onderwerpelijke vordering, lager dan op het nominale bedrag te waarderen;
dat de Inspecteur echter onweersproken heeft gesteld dat omstreeks vermeld tijdstip de gebruikelijke marktrente 6,7% bedroeg, hetgeen het vermoeden wettigt dat in de hypotheekrente van 9% mede was begrepen een jaarlijkse vergoeding voor de nadelige gevolgen, voortvloeiende uit de steeds verder gaande geldontwaarding, speciaal bij leningen, welke eerst na lange tijd zullen worden afgelost;
dat nu de onderwerpelijke vordering echter wordt afgelost in wekelijkse annuïteiten van f 1.500 geen reden bestaat om aan te nemen dat de bedongen rente van 7 1/2% zo laag was, in vergelijking met de gebruikelijke rente, dat die rente aanleiding gaf de vordering lager dan op het nominale bedrag te waarderen;
dat zulks evenmin het geval is op grond van de op 12 maart 1971 gebleken soliditeit en solvabiliteit van de NV E;
dat immers de NV E tot op vermeld tijdstip prompt voldeed aan haar verlichting wekelijks f 1.500 aan erflater te betalen, voor rente en aflossing op de vordering, terwijl niet is gebleken van redenen om te veronderstellen dat zulks na dat tijdstip niet meer het geval zou zijn;
dat de Inspecteur voorts onweersproken heeft gesteld dat het eigen vermogen van de NV E per 1 januari 1971 bedroeg f 513.172,80, afgezien van de in de onroerende goederen aanwezige stille reserves;
dat voorts vaststaat dat de NV E in 1969 bereid was f 148.000 te betalen voor de 101 aandelen in die NV hetgeen het vermoeden wettigt dat toen alle schuldvorderingen voor 100% waren gedekt, terwijl niet is gebleken dat zulks op 12 maart 1971 niet meer het geval zou zijn;
dat derhalve ook de omstandigheid dat de vordering niet geheel door hypotheek was gedekt geen waardedrukkende invloed uitoefende, en evenmin de regels omtrent aflossing en opeisbaarheid;';
Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbenden beroep in cassatie hebben ingesteld wegens 'schending van art. 67 AWR en art. 56 Succ. '56', waarbij zij ter toelichting het volgende hebben aangevoerd:
'Zowel door de Inspecteur in zijn vertoogschrift (door hem een intern stuk genoemd) als door het Gerechtshof in zijn uitspraak zijn vermeld gegevens:
1. het eigen vermogen van de handelsonderneming E per 1 januari 1971
ad f 513.172,08;
2. het verlies van deze onderneming in het jaar 1969, welke door de waardebepaling van de vordering op deze onderneming naar de geldswaarde alleen al op grond van deze artikelen buiten beschouwing hadden dienen te blijven.
Op grond van de wetshistorie behoort daarenboven de waardering plaats te vinden naar objectieve en niet naar subjectieve maatstaven en was dus het in de beoordeling betrekken van gegevens, welke aan derden in casu de erven-niet-aandeelhoudsters onbekend waren en voor hen ook onbekend dienen te blijven, overbodig.
Ook op de zitting van 16 maart 1973 is door de gemachtigde van belanghebbenden op dit feit gewezen en op grond daarvan niet ingegaan op de door de Inspecteur in zijn vertoogschrift genoemde cijfers.
Hoewel van feitelijke aard menen belanghebbenden toch te moeten stellen, dat door het Gerechtshof ten onrechte is aangenomen, dat hypotheken doorgaans een looptijd van dertig jaren hebben. Integendeel, de normale looptijd is 5 jaar, hoogstens 10 jaar en bij uitzondering 30 jaar.';
Overwegende dienaangaande:
dat de Inspecteur tot staving van zijn standpunt inzake de vaststelling overeenkomstig artikel 2l, aanhef en onder I, letter c, van de Successiewet 1956 van de waarde van de door belanghebbenden krachtens erfrecht verkregen schuldvordering op een naamloze vennootschap zich voor het Hof heeft beroepen op aan de Inspecteur bekende gegevens omtrent het vermogen en omtrent een verlies van die vennootschap;
dat niet kan worden gezegd dat de Inspecteur aldus verdere bekendmaking heeft gedaan dan nodig was voor de uitvoering van de Successiewet 1956;
dat de klacht dat Inspecteur en Hof zouden hebben gehandeld in strijd met artikel 56, lid 3, van de Successiewet 1956 of artikel 67, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, derhalve niet gegrond is;
dat, voor zover voor de toepassing van de Successiewet 1956 blijkens artikel 21 de waarde van het verkregene wordt vastgesteld naar het tijdstip van de verkrijging, niet slechts de waardebepalende omstandigheden in aanmerking komen welke aan de belastingplichtige op dat tijdstip bekend waren of konden zijn, doch evenzeer rekening moet worden gehouden met alle gebleken feiten en omstandigheden welke voor de vaststelling van de waarde op dat tijdstip van belang zijn;
dat het Hof, door een door de Inspecteur verstrekt gegeven als bovenbedoeld ten grondslag te leggen aan zijn oordeel, een objectieve maatstaf heeft gebezigd;
dat dan ook ongegrond is de klacht dat het Hof een subjectieve maatstaf zou hebben aangelegd;
dat ten slotte feitelijke grondslag mist de stelling van belanghebbenden dat het Hof zou hebben aangenomen dat hypotheken doorgaans een looptijd van dertig jaren hebben, aangezien uit 's Hofs uitspraak slechts blijkt dat de Inspecteur dit heeft aangevoerd;
dat de grieven van belanghebbenden derhalve niet tot cassatie kunnen leiden;
Verwerpt...