Home

Hoge Raad, 17-12-1975, AX4125, 17 776

Hoge Raad, 17-12-1975, AX4125, 17 776

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 december 1975
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1975:AX4125
Zaaknummer
17 776
Relevante informatie
7 VPB, 17 VPB, 6 LB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 maart 1975 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1971;

Gezien de stukken;

Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1971 een aanslag is opgelegd in de inkomstenbelasting naar een belastbaar inkomen van f 101.185, welke aanslag bij uitspraak van de Inspecteur op het daartegen gemaakte bezwaar is gehandhaafd, waarna belanghebbende van die uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof heeft overwogen:

'Dat belanghebbende in beroep vernietiging van de aanslag verzoekt, terwijl de Inspecteur concludeert tot vermindering van de aanslag tot een, berekend na belastbaar inkomen van f 53.000';

Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:

'Dat belanghebbende vanaf okt. 1970, althans gedurende het gehele jaar 1971 tezamen met Y, wonende te A, een onderneming heeft gedreven, welke bestond uit het aanwerven van werknemers in Nederland en het ter beschikking stellen (" uitlenen'') van die werknemers aan in Duitsland werkzame aannemers van bouwwerken;

dat deze samenwerking tussen belanghebbende en Y voornoemd geschiedde in de vorm van een "Gesellschaft burgerlichen Rechts'', waarvan de oprichting schriftelijk werd vastgelegd in een in dit geding overgelegde akte, van 11 maart 1971 verleden ten overstaan van de te E (Dld.) gevestigd notaris B;

dat partijen het erover eens zijn geworden, dat de door belanghebbende ingediende aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1971 onjuist is, en dat ook bij de vaststelling van de onderwerpelijke aanslag van onjuiste gegevens is uitgegaan;

dat partijen verder in dit geding ervan uitgaan, dat belanghebbende met bovenvermelde onderneming in 1971 een winst heeft behaald van f 53.000 en met een in 1971 door hem begonnen garagebedrijf een winst van f 500 terwijl het belastbare inkomen in genoemd jaar f 53.000 heeft bedragen';

Overwegende dat het Hof het geschil en de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:

'Dat belanghebbende aanspraak maakt op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de gehele door hem behaalde winst uit de tezamen met voornoemde Y gedreven onderneming, doch de Inspecteur het standpunt inneemt, dat voor zulk een aftrek geen plaats is;

dat dit thans nog het enige punt is dat partijen verdeeld houdt;

dat namens belanghebbende ter verdediging van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting het volgende is aangevoerd: dat Y enkele contacten in Duitsland had, doch niet in het bezit was van een rijbewijs;

dat hij toen belanghebbende heeft gevraagd om de Gesellschaft burgerlichen Rechts op te richten en aldus tezamen de onderneming te drijven;

dat belanghebbende dan tevens Y zou kunnen vervoeren;

dat in W contact werd gelegd met de Steuerberater V en deze verder de financiële, fiscale en sociale verzekeringsaspecten van het bedrijf moest begeleiden en daarin adviseren;

dat de bedrijfsuitoefening in Duitsland plaats vond;

dat belanghebbende met Y dagelijks van zijn woning in Nederland naar Duitsland reed; dat zij nagenoeg alle beslissingen die moesten worden genomen in de auto of bij V - die zij een- of tweemaal per week bezochten - namen;

dat belanghebbende zijn compagnon naar alle besprekingen en dergelijke moest rijden;

dat de afgelegde afstanden voor meer dan 90% in Duitsland lagen, zodat de feitelijke leiding van de onderneming zich in Duitsland bevond;

dat belanghebbende zich in het beroepschrift mede heeft beroepen op de omstandigheid, dat zijn bedrijf bijna uitsluitend werkzaam zou zijn geweest op bouwwerken met een duur van 12 maanden of meer, maar zulks niet langer wordt volgehouden bij gebreke van mogelijkheden om dit aannemelijk te maken;

dat de Inspecteur belanghebbendes standpunt als volgt heeft bestreden:

dat er geen sprake is geweest van een onderneming met een vaste inrichting in Duitsland;

dat immers de leiding niet op een "vaste'' plaats werd gegeven en belanghebbende en Y in Duitsland optraden als een soort rondtrekkende handelaar;

dat het verder normaal is, dat koppelbazen zich voorzien van een briefadres en deskundige bijstand op fiscaal en sociaal-verzekeringsgebied;

dat de Steuerberater V bekend staat als de "koppelbaas-Berater'';

dat zulk een adres geen vaste inrichting vormt;

dat belanghebbende ook niet in de Duitse inkomstenbelasting is aangeslagen voor de winst waarom het hier gaat';

Overwegende dat het Hof heeft overwogen met betrekking tot het geschil:

'Dat, indien een persoon met woonplaats in Nederland als mede-ondernemer inkomsten verkrijgt uit een onderneming, waarvan de werkzaamheid zich tot op het gebied van de Bondsrepubliek Duitsland uitstrekt, deze laatste Staat naar luid van art. 5, eerste lid, van het Verdrag van 16 juni 1959 tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen, slechts het recht tot belastingheffing voor deze inkomsten heeft voor zover deze aan een zich aldaar bevindende vaste inrichting van de onderneming zijn toe te rekenen;

dat de door belanghebbende aangevoerde, op de wijze van bedrijfsuitoefening betrekking hebbende feiten en omstandigheden naar 's Hofs oordeel niet de gevolgtrekking toelaten, dat de door belanghebbende met Y gedreven onderneming in het onderwerpelijke belastingjaar een vaste inrichting - in de zin van de artt. 2, eerste lid, onder 2, en 5 van het genoemde Verdrag - in Duitsland had;

dat het recht tot heffing van inkomstenbelasting voor de met de onderneming in 1971 behaalde winst uitsluitend aan Nederland toekomt en belanghebbende geen aanspraak heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting;

dat echter de uitspraak, waarvan beroep, niettemin behoort te worden vernietigd omdat partijen het erover eens zijn geworden, dat de aanslag had behoren te worden berekend naar een belastbaar inkomen van f 53.000';

Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 53.000;

Overwegende dat belanghebbende de uitspraak van het Hof bestrijdt met de volgende grieven, toegelicht zoals hierna vermeld:

'1. Het Gerechtshof kon in redelijkheid niet aannemen, dat, gezien de vaststaande feiten en omstandigheden, de door belanghebbende samen met Y gedreven onderneming in het onderwerpelijk belastingjaar geen vaste inrichting in de zin van de artt. 2, eerste lid, no. 2aa, en 5, van het Verdrag van 16 juni 1959 tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen, in Duitsland had.

2. Subsidiair:

Het Gerechtshof heeft zulks aangenomen zonder motivering welke feiten en omstandigheden het Hof tot de slotsom brachten, dat er geen sprake van een vaste inrichting in Duitsland kon zijn en zonder redengeving, waarom dit naar zijn oordeel zo zou zijn.

Ter toelichting merkt belanghebbende het volgende op:

Gezien de volgende vaststaande feiten:

a. Het werkterrein van de onderneming lag geheel in Duitsland;

b. In Duitsland is naar het Duitse Recht een "Gesellschaft Burgerlichen Rechts'' opgericht;

c. In West-Duitsland werd het bedrijf van deze "Gesellschaft'' uitgeoefend; d. Steuerberater V in W, was de financiële en fiscale adviseur van de onderneming.

Op zijn kantoor in W werden de belangrijkste beslissingen genomen, terwijl ook alle overige beslissingen in Duitsland werden genomen; was de plaats waar leiding werd gegeven in Duitsland.

Op grond van art. 2, lid 1 onder 2, letter a onder aa van het bovenvermeld Verdrag wordt een plaats waar leiding wordt gegeven als een vaste inrichting beschouwd.

De in art. 2, lid 1, onder 2, van bovenvermeld Verdrag onder bb tot en met gg genoemde vaste inrichtingen hebben een vaste plaats. De onder aa genoemde vaste inrichting zou overbodig zijn, als daarvoor geëist zou worden, dat de leiding op een vaste plaats zou worden uitgeoefend, zoals door de Inspecteur in zijn vertoogschrift wordt gesteld; want ook in de gevallen bb tot en met gg wordt leiding gegeven op een vaste plaats en geval aa beoogt nu juist ook iets anders dan een vaste plaats onder het begrip van een vaste inrichting te brengen.

Ten onrechte heeft het Hof de betreffende aanslag slechts verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 53.000, daar op grond van de art. 5 jo. art. 2 van bovenvermeld Nederlands-Duits verdrag tot voorkoming van dubbele belasting, de belanghebbende, in Nederland voor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in aanmerking komt'.

Overwegende omtrent beide grieven:

dat ingevolge artikel 2, lid 1, onder 2 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, als vaste inrichting in de zin van die overeenkomst dient te worden aangemerkt een vaste bedrijfsinrichting, waarin de werkzaamheden van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend en ingevolge hetzelfde artikel onder 2, letter a en letter aa, mede als zodanig moet worden beschouwd een plaats waar leiding wordt gegeven; dat het bestaan van een vaste inrichting in de zin van voormelde Overeenkomst echter niet kan worden ontleend aan de enkele omstandigheid dat de bedrijfsuitoefening van een onderneming op het grondgebied van een van de verdragsluitende partijen plaatsvindt en evenmin dat de feitelijke leiding van een onderneming daar wordt uitgeoefend;

dat het Hof derhalve terecht heeft geoordeeld dat de door belanghebbende aangevoerde, op de wijze van bedrijfsuitoefening betrekking hebbende feiten en omstandigheden niet de gevolgtrekking toelaten, dat de door belanghebbende met Y gedreven onderneming in het onderwerpelijke belastingjaar een vaste inrichting in Duitsland had;

dat het Hof niet tot enige nadere motivering verplicht was;

Verwerpt het beroep.