Home

Hoge Raad, 19-03-1975, AX4144, 17 510

Hoge Raad, 19-03-1975, AX4144, 17 510

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 maart 1975
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1975:AX4144
Zaaknummer
17 510
Relevante informatie
3.25 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van de NV X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juni 1974 betreffende de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1970;

Gezien de stukken;

Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1970 is opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van f a en dat deze aanslag, na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd ;

Overwegende dat belanghebbende van de uitspraak van de Inspecteur vervolgens in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:

'tot de door belanghebbende in de handel gebrachte goederen behoorde een reeks onderling samenhangende grammofoonplaten; deze reeks verscheen in de jaren 1970 tot en met 1972 wekelijks; het totale aantal platen bedroeg 112, waarvan verschenen 12 in 1970, 52 in 1971 en 48 in 1972; men kon zich op genoemde serie niet abonneren; de afleveringen werden door belanghebbende verkocht via de handel - die daarbij geen risico liep - en aanvankelijk ook via zogenaamde wederverkopers; van de platen 1, 2, 16, 32, 48, 64, 80 en 96 werden achtereenvolgens verkocht (in ronde cijfers) 189.000, 165.000, 100.000, 82.000, 71.000, 69.000, 67.000 en 65.000 exemplaren; van de laatste platen werden per plaat (rond) 60.000 exemplaren verkocht; de verkoopprijs was voor alle platen dezelfde; de oplagen werden aangepast aan het verloop der verkoopcijfers; belanghebbendes op platen van de reeks betrekking hebbende omzet bedroeg in de jaren 1970 en 1971 achtereenvolgens (rond) f 1.388.000 en f 4.231.000; de kostprijs van de in 1970 en 1971 verschenen platen bedroeg achtereenvolgens (rond) f 811.000 en f 2.939.000 wanneer daarin niets wordt begrepen ter zake van na te noemen reclamekosten; in 1970 heeft belanghebbende f 1.250.000 besteed aan reclame voor de door haar uit te geven reeks; het betrof hier zogenaamde 'gerichte reclame' namelijk de toezending van brieven, waarin voor de reeks propaganda werd gemaakt en de bijgevoegde eerste plaat te koop werd aangeboden aan personen, van wie belanghebbende aannam, dat zij mogelijk belangstelling zouden hebben hiervoor; in de jaren 1971 en 1972 heeft belanghebbende geen reclame meer gemaakt voor de reeks; bij de bepaling van de door haar over het jaar 1970 aangegeven winst heeft belanghebbende, overeenkomstig het door haar ten aanzien van reclamekosten steeds toegepaste stelsel, genoemd bedrag van f 1.250.000 geheel tot op die winst drukkende verkoopkosten gerekend; bij de regeling van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur aangenomen, dat voormelde reclamekosten ad f 1.250.000 dienden te worden geactiveerd; dat ten laste van de winst over elk der jaren 1970 tot en met 1972 een derde gedeelte (f 416.666) op bedoeld activum behoorde te worden afgeschreven; hiervan uitgaande heeft de Inspecteur in belanghebbendes winst over het jaar 1970 begrepen f 833.333, zijnde tweederde gedeelte van f 1.250.000;';

Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:

van belanghebbende:

'dat de Inspecteur ten onrechte een gedeelte van de onderhavige reclamekosten in haar winst heeft begrepen; dat belanghebbende dit oordeel primair grondt op de stelling, dat goed koopmansgebruik niet toelaat reclamekosten, zijnde bedragen tot de door de ondernemer zelf gekweekte goodwill, te activeren; dat belanghebbende subsidiair aanvoert, dat goed koopmansgebruik niet dwingt tot activering van reclamekosten, in het algemeen niet en zeker niet in een geval als het onderhavige; dat volgens belanghebbende de stelling, dat een bepaald reclamebudget tot een bepaalde vergroting van de omzet zal leiden onhoudbaar is, omdat zelfs achteraf nimmer valt vast te stellen of en in hoeverre een reclamecampagne omzet- of winstverhogend heeft gewerkt; dat het enkele feit, dat reclamekosten tenderen naar een hogere omzet, naar belanghebbendes mening onvoldoende grond oplevert om activering van die kosten naar goed koopmansgebruik geboden te achten; dat belanghebbende ter ondersteuning van haar stelling, dat goed koopmansgebruik in het onderhavige geval allerminst tot opname van het bedrag van de reclamekosten onder de activa van de balans noopte, heeft betoogd, dat gedurende de gehele verkoopperiode onzeker bleef, of de onderwerpelijke uitgave een succes zou blijken; dat belanghebbende er in dit verband op heeft gewezen, dat bij gebrek aan abonnementen voortdurend rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid, dat de bij toename van het aantal afleveringen onvermijdelijke - en dan ook in feite opgetreden - daling van de aantallen verkochte exemplaren zodanig zou zijn, dat verlies zou worden geleden; dat belanghebbende voorts aandacht heeft gevraagd voor het feit, dat, terwijl de verkoopprijs van alle platen dezelfde was, de kostprijs - mede als gevolg van de heersende inflatie - voortdurend steeg; dat belanghebbende voor haar hierboven weergegeven opvattingen steun meent te vinden in HR BNB 1961/272 en in de commentaar, door professor Brull in het Losbladig Weekblad FED gegeven op HR BNB 1970/68;';

Van de Inspecteur:

'dat goed koopmansgebruik vordert, dat de kosten van een intensieve reclamecampagne, gevoerd ter introductie van een bepaald product, onder de activa van de balans worden opgenomen, omdat van het maken van zodanige kosten verwacht mag worden, dat zij de winstcapaciteit van de onderneming gedurende meer dan een jaar zullen vergroten; dat de Inspecteur voor dit standpunt steun meent te vinden in de jurisprudentie en bij de schrijvers, door hem in het vertoogschrift vermeld; dat de Inspecteur erop heeft gewezen, dat de onderhavige kosten ad f 1.250.000 betrekking hadden op een intensief en met behulp van gerichte reclame gevoerde campagne ter introductie van de door belanghebbende uit te geven reeks;'

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

'dat het onderhavige bedrag van f 1.250.000 in 1970 ten koste werd gelegd aan de werving - door middel van een gerichte reclamecampagne - van gegadigden voor de wekelijkse aanschaffing gedurende in totaal 112 weken (de laatste weken van 1970 de 52 weken van 1971 en de eerste 48 weken van 1972) van de door belanghebbende te geven wekelijkse afleveringen van een grammofoonplatenreeks;

dat deze reclamekosten, door belanghebbende in 1970 gemaakt met het oog op door haar in de jaren 1970 tot en met 1972 met de verkoop van afleveringen van de reeks te behalen winst, naar goed koopmansgebruik ten laste dienen te komen niet slechts van de winst over het jaar 1970, doch mede van de winst over de jaren 1971 en 1972, tenzij bij het einde van 1970 moest worden verwacht, dat in de jaren 1971 en 197 van deze reclamekosten geen profijt meer zou worden getrokken;

dat niet gebleken is, dat laatstbedoeld geval zich bij het einde van het jaar 1970 voordeed; dat het hier betreft een, blijkens het daaraan bestede bedrag, groots opgezette gerichte reclamecampagne, gevoerd op een tijdstip, dat voor een zodanige reeks grote belangstelling bestond; dat toch de aantallen exemplaren, die van de eerste twee afleveringen waren verkocht in 1970, naar de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft verklaard, zeer groot waren, namelijk respectievelijk 189.000 en 165.000 beliepen; dat het aantal exemplaren, dat van de laatste in 1970 verschenen aflevering werd verkocht, aanzienlijk minder, doch toch nog ten minste 100.000 bedroeg; dat, nu de onderhavige platen van de reeks onderling samenhingen, te verwachten viel, dat de vermindering van het aantal kopers, zich, naar mate de weken zouden verstrijken, geleidelijk en in steeds geringere mate zou voltrekken; dat het immers voor de hand ligt aan te nemen, dat, wie reeds een groot aantal exemplaren heeft gekocht van een reeks, die een onvolledig bezit vormt zolang niet alle platen zijn gekocht, niet spoedig geneigd zal zijn af te zien van zijn oorspronkelijke voornemen alle aflevering en aan te schaffen; dat de verkoopprijs voor alle platen dezelfde was, doch onaannemelijk is, dat belanghebbende, die prijs vaststellende in een tijd van gedurig voortschrijdende inflatie, daarbij geen rekening zou hebben gehouden met belangrijke kostenstijgingen; dat voorts, naar de gemachtigde ter zitting heeft verklaard, de oplagen van de platen regelmatig aan het verloop der verkoopcijfers werden aangepast; dat ten slotte vaststaat, dat in de jaren 1971 en 1972 door belanghebbende geen reclame meer is gemaakt voor de onderhavige reeks; dat tot het maken van aanvullende reclame zeker zou zijn besloten bij het einde van 1970, indien toen te vrezen viel, dat de in 1970 gevoerde campagne geheel of nagenoeg geheel was uitgewerkt;

dat uit al het voorgaande volgt, dat belanghebbende onder de activa van haar balans per 31 december 1970 een gedeelte van de door haar in dat jaar gemaakte reclamekosten ad f 1.250.000 had dienen op te nemen; dat belanghebbende het door de Inspecteur voor zodanige activering in aanmerking gebrachte gedeelte van f 833.333 als zodanig niet heeft betwist;';

Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;

Overwegende dat belanghebbende in cassatie aanvoert dat het Hof art. 9 IB '64 heeft geschonden en ter toelichting daarvan heeft aangevoerd:

'Het Hof gaat ervan uit, dat de bewuste kosten per ultimo 1970 moeten worden geactiveerd voor zover zij betrekking hebben op de winst van de komende jaren, tenzij op dat tijdstip moest worden verwacht, dat in de jaren 1971 en 1972 van deze reclamekosten geen profijt meer zou worden getrokken.

Het Hof verliest hierbij uit het oog, dat nimmer met zekerheid kan worden geconstateerd, dat reclamekosten hebben geleid tot het maken van winst casu quo hebben geleid tot verhoging van de winst.

Het Hof had op grond hiervan moeten concluderen, dat het niet onredelijk is, immers met een voorzichtig beleid in overeenstemming en derhalve als goed koopmansgebruik moet worden aangemerkt, om deze kosten te brengen ten laste van het jaar, waarin zij zijn gemaakt.';

Overwegende dienaangaande:

dat het Hof op grond van de in zijn overwegingen omtrent het geschil vermelde feiten en omstandigheden heeft geoordeeld dat de door belanghebbende in 1970 tot een bedrag van f 1.250.000 gemaakte reclamekosten zijn gemaakt met het oog op de door belanghebbende in de jaren 1970 tot en met 1972 met de verkoop van afleveringen van de reeks te behalen winst en dat niet is gebleken dat bij het einde van 1970 moest worden verwacht dat in de jaren 1971 en 1972 van deze reclamekosten geen profijt meer zou worden getrokken;

dat deze oordelen van het Hof wegens hun feitelijke aard in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst;

dat het Hof aan die oordelen terecht de gevolgtrekking heeft verbonden dat voormelde reclamekosten naar goed koopmansgebruik dienen te komen niet slechts ten laste van de winst over het jaar 1970, doch mede van de winst over de jaren 1971 en 1972;

dat aan de juistheid van deze gevolgtrekking niet zou afdoen een ontbreken van zekerheid dat voormelde reclamekosten zouden leiden tot het maken van winst, of tot verhoging van de winst in de jaren 1971 en 1972;

dat de grief derhalve niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.