Home

Hoge Raad, 07-01-1976, AX3829, 17 792

Hoge Raad, 07-01-1976, AX3829, 17 792

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 januari 1976
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1976:AX3829
Zaaknummer
17 792
Relevante informatie
13bis LB, 41 IW 1990

Uitspraak

De Hoge Raad enz;

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 april 1975 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1971;

Gezien de stukken;

Overwegende dat belanghebbende, aan wie voor het jaar 1971 een aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 53.475, welke aanslag, na bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, van die uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:

′dat belanghebbende als adjunct-directeur in dienstbetrekking werkzaam is bij een inmiddels in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid omgezette naamloze vennootschap, welke een in- en exportonderneming drijft en van welke vennootschap belanghebbendes vader directeur is;

dat aan belanghebbende door zijn werkgeefster in verband met het verrichten van arbeid een personenauto van het merk Peugeot 504 ter beschikking is gesteld;

dat het belanghebbende vrijstaat ook voor privé-doeleinden gebruik te maken van deze auto en hij in 1971 ter zake van dit gebruik aan zijn werkgeefster geen vergoeding verschuldigd was;

dat belanghebbende met deze auto, welke te zijnen huize wordt gestald, jaarlijks ongeveer 26.000 kilometers rijdt;

dat belanghebbende sedert november 1969 mede de beschikking heeft over een toen door hem zelf aangeschafte auto (een Volkswagen);

dat de Inspecteur bij het regelen van de onderhavige aanslag in afwijking van de door belanghebbende gedane aangifte tot het door hem uit zijn dienstbetrekking genoten loon heeft gerekend ter zake van privé-gebruik van vorenbedoelde bedrijfsauto een bedrag van f 2.250, zijnde 15 percent van de catalogusprijs;′

Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven;

′dat belanghebbende zijn grief, welke zich richt tegen deze door de Inspecteur toegepaste correctie van het door hem aangegeven belastbare inkomen, als volgt heeft toegelicht:

dat het door hem van de bedrijfsauto gemaakte privé-gebruik jaarlijks maximaal op 1.000 kilometer is te stellen;

dat hij van de privé-ritten geen aantekening heeft gehouden; dat echter uit de door hem bij zijn beroepschrift overgelegde opstelling van het in het eerste halfjaar 1974 in totaal met de bedrijfsauto gereden aantal kilometers en van het aantal in dat tijdvak naar afnemers en in het woon-werkverkeer gereden aantal kilometers blijkt dat het privé-gebruik van de bedrijfsauto in bedoeld tijdvak 452 kilometer heeft bedragen; dat hierin een aanwijzing is gelegen dat het door hem voor de in 1971 met de bedrijfsauto gereden privé-kilometers genoemde maximum aantal van 1.000 niet te laag is; dat hij in de weekends alleen van de Volkswagen gebruik maakt; dat hij nooit per auto op vakantie gaat; dat zijn ouders en zijn schoonouders in 1971 eveneens in Z woonden; dat hij graag fietst en wandelt; dat het autozitje voor zijn kind, dat in 1971 twee jaar oud was, alleen in de Volkswagen kan worden gebruikt;

dat hij met de Volkswagen in 1971 6.620 kilometer heeft gereden en derhalve zijn totale privé-autogebruik in 1971 ongeveer 7.620 kilometer was; dat in 1974, in welk jaar hij met de Volkswagen 5400 kilometer reed en met de bedrijfsauto voor privédoeleinden blijkens de vorenbedoelde opstelling ongeveer 900 kilometer, het privéautogebruik nog iets geringer was; dat hij juist met het oog op het feit dat een bijtelling voor privé-gebruik een verhoging van het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting met f 1.000 a f 1.500 zou betekenen, in 1969 heeft besloten zelf een auto aan te schaffen voor het privé-gebruik; dat de bespaarde belasting meer dan voldoende is om de vaste lasten van de privé-auto te dekken, zodat de kosten van deze auto vrij gering zijn; dat de Inspecteur ten onrechte als bewijs alleen een specificatie van de privé-ritten aanvaardbaar acht; dat, gezien de redenen waarom hij zelf een auto heeft gekocht, onlogisch moet worden geacht eventuele toch met de bedrijfsauto gereden privé -kilometers te noteren, als bij voorbaat vaststaat dat, over een jaar gerekend, het aantal van deze laatste kilometers veel minder dan 2000 zal belopen; dat hij weliswaar voor het van de bedrijfsauto gemaakte privé-gebruik in 1971 geen vergoeding aan zijn werkgeefster verschuldigd was, doch dat daartegenover staat dat hij zijn privéauto ook wel eens zakelijk gebruikte, zonder dat hij daarvoor iets in rekening bracht;

dat de Inspecteur belanghebbendes grief als volgt heeft bestreden:

dat bij bezit van een tweede auto deze bijna zonder uitzondering gewenst wordt voor de echtgenote en overige gezinsleden en hij, Inspecteur, aanneemt dat dit ook voor belanghebbende geldt; dat het door belanghebbende centraal gestelde economische motief bij de aankoop van de privé auto nauwelijks een rol kan hebben gespeeld; dat in casu moet worden aangenomen dat belanghebbende, die de mogelijkheid heeft van gratis privé-gebruik van de bedrijfsauto, duurder uit is wanneer hij zelf een auto koopt; dat de door belanghebbende gegeven opstelling van de aantallen in het eerste halfjaar van 1974 voor zakelijke en voor privé-doeleinden gereden kilometers geen voldoende bewijs met betrekking tot het zeer lage privé gebruik vormt, aangezien deze opstelling geen specificatie geeft van de privé-ritten waar het juist om gaat; dat van iemand die er op uit is niet meer dan 1000 a 1500 kilometer voor privé-doeleinden te rijden, verwacht mag worden dat hij een overzicht bijhoudt van zijn privé-ritten, daar hij anders het grote risico loopt dat de auto-fictie toepassing vindt; dat daargelaten de vraag of aan de vorenbedoelde, door belanghebbende voor het eerste halfjaar van 1974 gemaakte opstelling betekenis moet worden toegekend bij de beoordeling van de toepasselijkheid van de auto-fictie voor het jaar 1974, hij, Inspecteur, aan deze opstelling bij die beoordeling voor het jaar 1971 slechts geringe waarde kan toekennen; dat het immers zeer wel mogelijk is dat belanghebbende zich eerst in 1974 de fiscale risico's van het privé -gebruik van een bedrijfsauto goed bewust is geworden;′;

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

′dat artikel 42, lid 3, IB '64 zoals deze luidde voor het jaar 1971, ten aanzien van degene aan wie in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, het wettelijk vermoeden inhoudt dat hij van de auto ook voor privé-doeleinden gebruik maakt en dat de waarde van het genot daarvan is te stellen op ten minste het verschil tussen 15 percent van de catalogusprijs en de ter zake van het privé-gebruik verschuldigde vergoeding;

dat naar uit de wetsgeschiedenis blijkt, de bedoeling van deze regeling is om in vorenbedoelde situatie geschillen omtrent de moeilijk controleerbare omvang van het privé-gebruik van een personenauto uit te sluiten; '

dat daarom ook niet het tegenbewijs is toegelaten dat de waarde van het genot van het privé-gebruik minder dan vorenbedoeld verschil bedraagt;

dat ingevolge het vierde lid van vorenbedoeld wetsartikel het wettelijk vermoeden slechts ter zijde wordt gesteld en dan in zijn geheel indien blijkt dat de auto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het verrichten van arbeid wordt gebruikt;

dat uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van de AWR volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om in de belastingwetten met betrekking tot het bewijs onderscheid te maken tussen ′blijken′ en ′aannemelijk zijn′ in die zin dat het woord ′blijken′ wordt gebezigd wanneer zekere feiten volledig bewezen moeten worden, dat wil zeggen overtuigend moeten worden aangetoond en van ′aannemelijk zijn of ′aannemelijk maken′ wordt gesproken wanneer met een zwakkere vorm van bewijs kan worden volstaan;

dat het ook met de bedoeling van de onderhavige regeling in overeenstemming is om het evenbedoelde wettelijk vermoeden slechts ter zijde te stellen indien overtuigend wordt aangetoond dat de auto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het verrichten van arbeid wordt gebruikt; dat toch, indien met een zwakkere vorm van bewijs zou kunnen worden volstaan en derhalve ook minder duidelijk gevallen buiten het wettelijk vermoeden zouden kunnen blijven, de aanvaardbaarheid van het bewijs op zich zelf gemakkelijk tot een onderwerp van geschil zou kunnen worden, terwijl de wetgever juist geschillen bij de bepaling van de waarde van het genot van het privé-gebruik heeft willen voorkomen;

dat, in aanmerking nemende dat, naar het Hof uit eigen wetenschap bekend is, autobezitters gemiddeld 10.000 a 15.000 kilometer per jaar voor privé-doeleinden (met inbegrip van het woon-werkverkeer) rijden en voorts in aanmerking nemende dat belanghebbende met de hem zelf toebehorende auto in 1971 6.620 kilometer heeft gereden en dat hij een bedrijfsauto ter beschikking heeft, ruimer en comfortabeler dan zijn eigen auto, welke hij voor privé-doeleinden mag gebruiken, zonder dat hij, althans in 1971 ter zake een vergoeding verschuldigd was, het vermoeden gerechtvaardigd is dat belanghebbende de bedrijfsauto in 1971 niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het verrichten van arbeid heeft gebruikt;

dat het Hof hierbij niet voorbij ziet dat het gebruik dat van deze auto in het woonwerkverkeer wordt gemaakt, als gebruik ten behoeve van het verrichten van arbeid is aan te merken en dat dit gebruik mogelijk een aanzienlijk gedeelte uitmaakt van de 2.100 kilometer welke belanghebbende volgens de door hem in een bijlage van zijn beroepschrift gegeven opstelling in het eerste halfjaar van 1974 heeft gereden in het woon-werkverkeer en in verband met het afhalen van bezoekers van de directie;

dat het Hof het door belanghebbende voor de aanschaf van een eigen auto opgegeven motief - te weten de wens om, ter voorkoming dat de auto-fictie toepassing zou vinden, het gebruik van de bedrijfsauto tot een te verwaarlozen omvang te beperken - als verklaring voor een gering privé-gebruik van de bedrijfsauto niet onaannemelijk acht, doch daarin bezwaarlijk het overtuigend bewijs voor dat geringe gebruik kan zien;

dat ook de reeds vermelde, benaderende opstelling, welke belanghebbende met betrekking tot de in het eerste halfjaar van 1974 voor verschillende doeleinden gereden aantallen kilometers heeft overgelegd, noch op zich zelf, noch in samenhang met het door belanghebbende overigens ter toelichting van zijn grief aangevoerde, het Hof de overtuiging heeft kunnen verschaffen dat belanghebbende de hem ter beschikking staande bedrijfsauto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voor het verrichten van arbeid heeft gebruikt;

dat het beroep mitsdien ongegrond moet worden geoordeeld;′;

Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd; Overwegende dat belanghebbende het volgende middel van cassatie, vergezeld van de daarachter vermelde toelichting, voorstelt:

′Schending van het recht, met name van art. 42, lid 4, IB '64 zoals dat luidde voor het jaar 1971, doordat het Hof heeft beslist, dat het wettelijke vermoeden, bedoeld in de leden 2 en 3 van genoemd art. 42, op grond van het bepaalde in het vierde lid van dat artikel slechts ter zijde kan worden gesteld, indien overtuigend wordt aangetoond, dat de auto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het verrichten van arbeid wordt gebruikt, en dat belanghebbende er niet in geslaagd is zulks overtuigend aan te tonen, zulks ten onrechte omdat:

a. het woord ′blijkt′ in het vierde lid van genoemd art. 42 niet de betekenis heeft van overtuigend aantonen, maar wel de betekenis van aannemelijk maken;

b. belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt, dat de auto in 1971 uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het verrichten van arbeid is gebruikt; Toelichting:

De regeling over het privé-gebruik van personenautomobielen is in de wet opgenomen om op een praktisch uitvoerbare wijze het element van het privé-gebruik bij de belastingheffing tot uitdrukking te brengen. Bij een werknemer, aan wie in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, wordt 15% van de catalogusprijs van de auto als privé aangemerkt, zijnde inkomsten uit arbeid, tenzij blijkt dat de auto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het verrichten van arbeid wordt gebruikt, waarbij het gebruik van de auto voor de reizen tussen woning en plaats van arbeid niet als privé-gebruik wordt aangemerkt.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 5 jan. 1955, BNB 1955/58 beslist, dat de belastingplichtige, die stelt dat bedoelde uitzondering aanwezig is, zulks zal dienen aannemelijk te maken. Dit arrest had betrekking op art. 37, lid 2, IB '41, waarin ook het woord ′blijkt′ is gebruikt.

Bij de behandeling van het ontwerp, dat heeft geleid tot de Wet IB '64, Stb. 519, is op geen enkele wijze ter sprake gekomen dat het woord ′blijkt′ in art. 42 een principieel afwijkende betekenis zou hebben van het woord ′blijkt′ genoemd in art. 37, lid 2, IB '41. Indien deze afwijkende betekenis wel de bedoeling zou zijn geweest, dan is het onbegrijpelijk dat bij de behandeling van de Wet hierover niets werd vermeld.

Bij de behandeling van het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 24 dec. 1970, Stb. 604, waarbij de tekst van art. 42, zoals die in 1971 luidde, tot stand kwam, is zelfs door de Staatssecretaris (Handelingen blz. 1291) betoogd, dat - wanneer men aannemelijk maakt dat de grens van 2.000 kilometer niet wordt overschreden - er in de praktijk in het geheel geen bijtelling plaatsvindt. Dit betoog sluit duidelijk aan bij de toen bestaande jurisprudentie op dit punt.

Uit een en ander mag worden geconcludeerd, dat het woord ′blijkt′ in het vierde lid van art. 42 niet de betekenis heeft van overtuigend aantonen, maar van aannemelijk maken.

Belanghebbende heeft op gronden, welke zijn opgenomen in de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 april 1975, waarnaar hierbij wordt verwezen, aannemelijk gemaakt dat de auto in 1971 uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het verrichten van arbeid is gebruikt. Ook het Hof acht een en ander als verklaring voor een gering privé-gebruik van de bedrijfsauto niet onaannemelijk, maar ziet daarin niet het in deze vereiste overtuigend bewijs. Een dergelijk overtuigend bewijs zal echter nimmer geleverd kunnen worden, zodat in de opvatting van het Hof het bepaalde in het vierde lid van art. 42 in feite iedere praktische betekenis mist, hetgeen niet de bedoeling van de wetgever geweest kan zijn.′;

Overwegende daaromtrent:

dat in de Memorie van Toelichting op het ontwerp van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij art. 25 (pagina's 17 en 18) de volgende passage voorkomt: ′Met betrekking tot de woorden ′tenzij gebleken is′, voorkomende in het derde lid, valt het volgende op te merken. In de thans in verschillende belastingwetten voorkomende bepalingen betreffende de omkering van de bewijslast, bestaat geen eenheid van terminologie. Behalve de hier gebezigde formulering ′tenzij gebleken is′ komen ook de vormen ′tenzij overtuigend aangetoond wordt′ en ′tenzij aannemelijk is′ voor. Blijkens zijn arrest van 1 november 1950 (Beslissingen in Belastingzaken nummer 8849) scheert de Hoge Raad die formuleringen alle over een kam. Om aan deze onbevredigende toestand een einde te maken en de gradatie in het bewijsrecht tot een minimum te beperken, wordt ervan uitgegaan dat met twee nuances kan worden volstaan: ′blijken′ en ′aannemelijk zijn′. ′Blijken′ zal worden gebezigd in de gevallen waarin volledig bewijs, met toepassing uiteraard van de voor het fiscale recht geldende vrije bewijsleer, wordt verlangd en ′aannemelijk maken′ voor een zwakkere vorm van bewijs.′;

dat in de Memorie van Toelichting op het ontwerp van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 op de eerste bladzijde wordt opgemerkt:

′De formuleringen welke daarbij zijn gebezigd, zijn nauwkeurig afgestemd op die van het reeds ingediende ontwerp Algemene wet′;

dat hieruit volgt, dat de wetgever, ook voor de inkomstenbelasting, aan de woorden ′blijken′ en ′aannemelijk zijn′ de betekenis heeft willen hechten, die het Hof daaraan heeft toegekend;

dat de in de toelichting op het middel aangehaalde uitlating van de Staatssecretaris van Financiën - gedaan, toen tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer van het ontwerp van de Wet van 24 december 1970. Staatsblad 604 werd gevraagd, of de in de jurisprudentie gelegde grens van 2.000 privé-kilometers per jaar een juist criterium geeft voor de beantwoording van de vraag of een personenauto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van de onderneming of tot het verrichten van arbeid wordt gebruikt - niet bedoelt verandering te brengen in de zin waarin de wetgever het woord ′blijkt′ in de onderhavige bepaling bezigt;

dat het oordeel van het Hof, dat belanghebbende niet erin is geslaagd het Hof de overtuiging te verschaffen dat hij de hem ter beschikking staande bedrijfsauto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voor het verrichten van arbeid heeft gebruikt, in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden, daar de waardering van het bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt;

Verwerpt het beroep.