Hoge Raad, 01-06-1977, AX3510, 18.209
Hoge Raad, 01-06-1977, AX3510, 18.209
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 juni 1977
- Datum publicatie
- 23 september 2019
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1977:AX3510
- Zaaknummer
- 18.209
- Relevante informatie
- Art. 3.146 Wet IB 2001, Art. 3.147 Wet IB 2001, Art. 6.40 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Loonbelasting, inkomstenbelasting; art. 10 Wet LB 1964, art. 22, 31 en 33, lid 1, letter a, Wet IB 1964; “al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten”; is het verschuldigd worden van moratoire interessen “rentedragend worden”?
Uitspraak
1 juni 1977.
Nr. 18.209
Jb.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 4 juni 1976 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1973;
Gehoord de advocaat van belanghebbende;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest, strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1973 is opgelegd, welke na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 223.291,--;
Overwegende dat belanghebbende van de uitspraak van de Inspecteur in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof als tussen partijen vaststaand heeft aangemerkt:
‘’De bestreden uitspraak – waarvan een fotocopie tot de stukken behoort – luidt, voor zover voor dit geding van belang, aldus:
‘’ ‘’Uitspraak doende op het bezwaarschrift, ingediend tegen de onder nummer 47487975316 vastgestelde aanslag;Overwegende, dat aan het bezwaar kan worden tegemoetgekomen;
dat in verband hiermede rekening dient te worden gehouden met de hieronder afgedrukte gegevens;
besluit een vermindering te verlenen tot het in kolom 9 vermelde bedrag.’’ ‘’
Daaronder volgen de gegevens voor de berekening van de vermindering, ingedeeld in kolommen, waaronder in de kolom ‘’Vastgesteld belastbaar inkomen’’: f 223.291,--.
Belanghebbende, geboren in 1916, is op 16 augustus 1955 als directeur-zaakvoerder in dienst getreden bij de [A].
Per april 1972 genoot belanghebbende in deze dienstbetrekking een bruto-jaarsalaris van f 41.055,96 met vakantietoelage, een vergoeding ter zake van een ziektekostenverzekering en het vrije genot van een dienstwoning.
Ingaande op een per 10 februari 1972 door de [A] ingediend verzoekschrift, ertoe strekkende de arbeidsovereenkomst tussen deze en belanghebbende wegens gewichtige redenen ontbonden te verkrijgen, heeft de Kantonrechter te Roermond bij zijn op 29 december 1972 gegeven beschikking – waarvan een fotocopie tot de stukken behoort – de arbeidsovereenkomst wegens verandering in de omstandigheden als bedoeld in artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek ontbonden verklaard met ingang van 1 januari 1973 en – op grond van de overweging dat het met het oog op de omstandigheden van de zaak billijk voorkomt om aan belanghebbende ten laste van de [A] een vergoeding toe te kennen in overeenstemming met het bepaalde bij artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek – aan belanghebbende ten laste van de [A] een vergoeding toegekend ten bedrage van f 215.000,--.
Indien belanghebbendes grieven, of één daarvan, gegrond worden bevonden, dient, zo hebben partijen eenparig ter zitting verklaard, het belastbare inkomen ad f 223.291,-- met f 215.000,-- tot f 6.319,62 te worden verminderd;’’;
Overwegende dat het Hof belanghebbendes grieven en de daarop door belanghebbende gegeven toelichting, alsmede het standpunt van de Inspecteur als volgt heeft weergegeven:
‘’dat belanghebbende de volgende grieven heeft aangevoerd:
1) de in de uitspraak gegeven motivering: ‘’ ‘’ dat aan het bezwaar kan worden tegemoetgekomen’’ ‘’ dwingt ertoe, op grond van algemene rechtsbeginselen, de Inspecteur aan zijn uitspraak te houden, zodat aan het bij bezwaarschrift door belanghebbende uitgebrachte bezwaar geheel dient te worden tegemoet gekomen;
2) het in het belastbare inkomen begrepen bedrag van f 215.000,--, door belanghebbende in de maand februari 1973 van de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging ‘’ [A] ’’ te [Z] (de [A]) ontvangen, is niet aan belastingheffing onderworpen;
3) ten aanzien van voormeld bedrag van f 215.000,-- subsidiair: de belastingheffing dient althans niet in het onderhavige jaar plaats te vinden;’’;
‘’dat belanghebbende zakelijk het volgende heeft gesteld:
Ad grief 1.
De Inspecteur dient op grond van algemene rechtsbeginselen, zoals rechtszekerheid, opgewekt vertrouwen, motiveringsbeginsel en dergelijke, aan zijn uitspraak te worden gehouden, gebonden als de overheid is aan haar eigen uitspraken. De overweging in de bestreden uitspraak luidt ‘’ ‘’dat aan het bezwaar kan worden tegemoet gekomen’’ ‘’; derhalve dient, nu het bezwaar inhoudt dat een bedrag van f 215.000,-- ten onrechte tot belanghebbendes inkomen is gerekend, het belastbare inkomen nog met f 215.000,-- te worden verminderd tot f 6.319,62.
Ad grief 2.
De Kantonrechter te Roermond ontbond bij zijn beschikking van 29 december 1972 de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en de [A] met ingang van 1 januari 1973, op grond van artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek, en kende, ingevolge het vijfde lid van dit artikel, belanghebbende een vergoeding toe van f 215.000,--. Een dergelijke vergoeding wordt toegekend wegens het verlies van een bron van inkomen, in casu het verlies van eigen arbeidsvermogen. Belanghebbende is er dan ook niet in geslaagd een passende gelijksoortige functie te verwerven. De onderhavige bron van inkomen, of zelfs een gelijksoortige bron van inkomen, heeft belanghebbende verloren. De vergoeding kan vergeleken worden met een vergoeding wegens verlies van arbeidsvermogen door een ongeval; volgens constante jurisprudentie dient een dergelijke vergoeding en dus ook de onderhavige niet aan belastingheffing te worden onderworpen.
Voor belastbaarheid van de uitkering eist de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) meer dan slechts een oorzakelijk verband tussen de uitkering en de bron. Tussen de ontvangen koopsom van een verkocht onroerend goed, een bron van inkomen, en deze bron bestaat een oorzakelijk verband. Desondanks is de ontvangen koopsom niet aan belastingheffing onderworpen.
De vergoeding strekt niet ter vervanging van toekomstige inkomsten, zodat artikel 31 van de Wet toepassing mist; van een vergoeding van rijpende inkomsten uit een bron is in casu geen sprake, de vergoeding is gegeven voor de bron zelf. Ook uit de beschikking van de Kantonrechter van 29 december 1972 volgt dat het toegekende bedrag niet strekte tot vergoeding van in de toekomst te derven inkomsten. De door de Kantonrechter aangewezen actuaris berekende voor een zodanige vergoeding een bedrag van f 425.000,--; uit de in fotocopie tot de stukken behorende brief van deze actuaris blijkt dat daarbij werd uitgegaan van het feit dat een uitkering niet aan belastingheffing zou zijn onderworpen. Ondanks het advies van de actuaris, en rekening houdende met een aantal andere factoren, heeft de Kantonrechter ‘’ ‘’ex aequo et bono in goede justitie’’ ‘’ het bedrag van de vergoeding bepaald op f 215.000,--.
Het bepalen van de onderhavige vergoeding ex aequo et bono en in goede justitie impliceert dat rekening gehouden werd met de inkomens- en vermogenspositie van beide partijen, zodat een vergelijking van de vergoeding met één gegeven na kwetsing of verminking in zoverre wel degelijk opgaat. Het feit dat de Kantonrechter een actuaris heeft ingeschakeld, vormt dan ook geen enkele aanwijzing voor de stelling van de Inspecteur dat deze rechter een vergoeding wilde toekennen voor in de toekomst te derven inkomsten.
De vergoeding is niet een schadevergoeding en is zeker niet bedoeld ter vergoeding van materiële of immateriële schade.
De vergoeding op grond van artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek heeft uitdrukkelijk niet het karakter van een schadevergoeding, zoals ook volgt uit artikel 1639 x van dit Wetboek.
De beschikking van de Kantonrechter van 29 december 1972 geeft ook geen enkele aanleiding voor de veronderstelling dat hier van een schadeloosstelling sprake zou zijn.
Ten onrechte meent de Inspecteur argumenten voor belastbaarheid van de vergoeding te kunnen putten uit de wijze waarop belanghebbende voornemens was de vergoeding te besteden, voor het vormen namelijk van een oudedagsvoorziening. Niet de besteding is belastbaar maar het inkomen.
Uit de in fotocopie tot de stukken behorende brieven van de Bedrijfsvereniging blijkt, dat zij meteen na het werkloos worden van belanghebbende, dus met ingang van 1 januari 1973, een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft toegekend, waarbij geen rekening gehouden werd met de ontvangen vergoeding. Ware de vergoeding toegekend wegens in de toekomst te derven inkomsten, dan zou deze vergoeding op de uitkeringen uit laatstbedoelde wet in mindering zijn gebracht of zou een wachtperiode zijn vastgesteld.
Ad grief 3.
Subsidiair stelt belanghebbende dat de belastingheffing inzake de onderhavige vergoeding, indien al noodzakelijk, niet in het onderhavige jaar kan plaatsvinden. Nu de Kantonrechter bij zijn op 29 december 1972 genomen beschikking niet bepaalde op welke wijze de vergoeding diende te worden betaald en deze beschikking meteen in kracht van gewijsde is gegaan – artikel 1639 w, lid 7, van het Burgerlijk Wetboek – was het bedrag van f 215.000,-- vanaf 29 december 1972 vorderbaar en inbaar; op dat moment was er een executoriale titel; daaraan doet niet af dat de onderhavige vergoeding reeds werd toegekend voordat de dienstbetrekking werd beeindigd. Bovendien is ingevolge artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek het bedrag van f 215.000,-- vanaf 29 december 1972 rentedragend geworden. Moratoire interessen kunnen reeds vóór de uitspraak verschuldigd worden indien tevoren is aangemaand of indien deze bij dagvaarding worden geëist. Het feit dat deze interessen reeds voor de uitspraak verschuldigd kunnen zijn, impliceert dat zij zeker vanaf de uitspraak verschuldigd zijn. Daaraan staat niet in de weg dat belanghebbende geen aanmaning of dagvaarding deed uitgaan en evenmin dat in feite geen rente is betaald;
dat de Inspecteur zakelijk het volgende heeft gesteld:
Ad grief 1.
De Inspecteur heeft belanghebbende per brief van 24 juni 1975, een week na de verzending van de uitspraak op het bezwaarschrift, op de hoogte gesteld van de volledige motivering van deze uitspraak. De uitspraak houdt bovendien niet in dat volledig aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen. De motivering is wel onduidelijk, maar algemene rechtsbeginselen van rechtszekerheid, etcetera, zijn door deze onduidelijkheid en meer in het algemeen door de per vergissing niet in het afschrift van de uitspraak opgenomen volledige motivering, niet geschonden.
Ad grief 2.
De vergoeding ad f 215.000,-- vloeit voort uit belanghebbendes met de [A] bestaande dienstbetrekking en is ook ten laste van die [A], als werkgever, gekomen. De Kantonrechter heeft immers om gewichtige redenen met ingang van 1 januari 1973 deze dienstbetrekking ontbonden en ter zake daarvan aan belanghebbende de vergoeding toegekend.
Daar voor de belastbaarheid van de vergoeding slechts vereist is, dat zij in oorzakelijk verband staat tot de dienstbetrekking dan wel tot beëindiging van de dienstbetrekking, is de vraag, of de vergoeding er een is wegens het verlies van de bron van inkomen, niet van belang. Maar ook ingeval het een vergoeding voor de dienstbetrekking betreft, zal deze, op grond van artikel 31 van de Wet, tot het inkomen moeten worden gerekend.
Van een vergoeding wegens verlies van arbeidsvermogen is geen sprake. Belanghebbendes arbeidsvermogen is bovendien intact gebleven; dat hij door de marktpositie, mede in verband met zijn leeftijd, geen nieuwe, hem passende werkkring heeft kunnen vinden, is voor het onderhavige geschil niet van betekenis.
Ad grief 3.
Op vrijdag 29 december 1972, de dag waarop de Kantonrechter zijn beschikking gaf, waarbij hij de vergoeding bepaalde op f 215.000,--, noch op de beide daarop volgende dagen in het jaar 1972 was de vergoeding inbaar. Een bedrag als dit wordt niet per kas betaald, maar per bank of per giro; zelfs bij een op 29 december 1972 door de [A] gegeven betalingsopdracht was het bedrag voor belanghebbende niet vóór 1 januari 1973 inbaar.
Voor de vraag of de vordering van belanghebbende op de [A] reeds voor 1 januari 1973 in de zin van artikel 33 van de Wet rentedragend is geworden, mist de in het Burgerlijk Wetboek voorkomende regeling van moratoire interessen betekenis. De vergoeding was op 29 december 1972 niet rentedragend, in de eerste plaats omdat zij eerst per 1 januari 1973 bij het eindigen van de dienstbetrekking verschuldigd werd, in de tweede plaats omdat er geen wettelijke rente op grond van artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek verschuldigd was nu belanghebbende de [A] niet tot betaling had aangemaand en er geen rente was bedongen of door de Kantonrechter vastgesteld. Het bedrag ad f 215.000,-- behoort derhalve in het belastingjaar 1973 tot belanghebbendes inkomen te worden gerekend;’’;
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
‘’Ad grief 1.
dat, gelet op de in de bestreden uitspraak gebezigde motivering, in verband met de daaronder staande gegevens waarmede bij het berekenen van de bij die uitspraak verleende vermindering rekening is gehouden, belanghebbende in redelijkheid niet heeft kunnen menen dat het de bedoeling van de Inspecteur zou zijn geweest zijn bezwaren volledig te erkennen;
dat de onderwerpelijke grief derhalve ongegrond is;
Ad grief 2.
dat in artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, is bepaald dat, indien de rechter het verzoek de arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren inwilligt wegens verandering in de omstandigheden, hij, zo hem dat met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt, aan een der partijen ten laste van de wederpartij een vergoeding kan toekennen;
dat de Kantonrechter te Roermond blijkens zijn in fotocopie tot de stukken behorende beschikking van 29 december 1972, de arbeidsovereenkomst, op dat ogenblik tussen belanghebbende en de [A] bestaande, met ingang van 1 januari 1973 ontbonden heeft verklaard en aan belanghebbende ten laste van de [A], in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek, een vergoeding ten bedrage van f 215.000,-- heeft toegekend, zulks op grond dat de [A] in weerwil van de zich ontwikkelende crisis in de verstandhouding tussen partijen, niet de vereiste maatregelen heeft genomen om een naderende onoverbrugbare kloof tussen beiden in het belang van een juiste en goede bedrijfsvoering te voorkomen, en belanghebbende door een ondoordachte verspreiding van een eenzijdig opgestelde schriftuur zelve de directe aanleiding is geworden tot de naar een climax leidende vertrouwenscrisis;
dat derhalve de litigieuze vergoeding haar grond vindt in de tussen belanghebbende en de [A] bestaande dienstbetrekking en ter zake van de ontbinding van de dienstbetrekking is gegeven, en aldus loon uit dienstbetrekking vormt in de zin van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet;
Ad grief 3.
dat de vergoeding in 1973 door belanghebbende werd ontvangen en derhalve ingevolge artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet als in dat jaar genoten moet worden beschouwd, tenzij die vergoeding, zoals belanghebbende heeft gesteld, reeds in 1972 vorderbaar en tevens inbaar was dan wel toen reeds rentedragend was geworden;
dat belanghebbende dit echter niet aannemelijk heeft gemaakt;
dat met name niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende de bij beschikking van de Kantonrechter te Roermond op vrijdag 29 december 1972 vastgestelde vergoeding van f 215.000,-- nog in het jaar 1972 met goed gevolg van de [A] had kunnen opvorderen, nu 29 december, een vrijdag, de laatste werkdag van dat jaar was;
dat de wet in artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, sprekende van het tijdstip waarop de inkomsten rentedragend zijn geworden, het oog heeft op het geval dat een liquide vordering onder genot van rente door de tot de vordering gerechtigde blijft uitstaan, zodat het verschuldigd worden van moratoire interessen daaronder niet kan worden begrepen;’’;
Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie dezelfde grieven heeft aangevoerd als hij bij het Hof heeft voorgedragen;
Overwegende omtrent die grieven:
dat de eerste grief reeds afstuit op ’s Hofs feitelijke oordeel dat belanghebbende in redelijkheid niet heeft kunnen menen dat het de bedoeling van de Inspecteur zou zijn geweest zijn bezwaren volledig te erkennen;
dat het Hof, voor wat betreft de tweede grief, heeft geoordeeld, dat de in geschil zijnde vergoeding haar grond vindt in de dienstbetrekking die tussen belanghebbende en de [A] heeft bestaan, en ter zake van de ontbinding van die dienstbetrekking is gegeven en aldus loon uit dienstbetrekking vormt;
dat belanghebbende dit oordeel tevergeefs bestrijdt met de hierop neerkomende stelling, dat de vergoeding is toegekend ter zake van het verlies van een bron van inkomen;
dat immers twijfel of een zodanige vergoeding – ook al wordt deze, zoals in het onderhavige geval, van de werkgever ontvangen – nog behoort tot ‘’al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten’’ in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met artikel 22, lid 1, letter a, en lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, is weggenomen doordat de wetgever in artikel 31, lid 2, van laatstgenoemde wet heeft bepaald dat tot de inkomsten uit arbeid mede behoort hetgeen genoten wordt ter zake van het staken van werkzaamheden;
dat mitsdien ook de tweede grief faalt;
dat het Hof in zijn overwegingen aangaande de derde grief heeft geoordeeld, dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende de onderhavige vergoeding nog in het jaar 1972 met goed gevolg van de [A] had kunnen opvorderen, en daarmede een oordeel van feitelijke aard heeft gegeven, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden getoetst;
dat het Hof, van dit oordeel uitgaande, terecht heeft geoordeeld dat de vergoeding niet reeds in 1972 vorderbaar en tevens inbaar was;
dat ten slotte blijkens ’s Hofs uitspraak belanghebbendes stelling, dat de bovenbedoelde vergoeding in 1972 rentedragend zou zijn geworden, hierop berustte, dat in ieder geval vanaf 29 december 1972, de dag waarop de Kantonrechter zijn beschikking gaf, inhoudende de ontbondenverklaring van de arbeidsovereenkomst en de toekenning van de onderwerpelijke vergoeding, moratoire interessen over het bedrag van die vergoeding verschuldigd zouden zijn geworden;
dat het Hof, op goede grond oordelende dat het verschuldigd worden van moratoire interessen niet kan worden begrepen onder ‘’rentedragend’’ worden in de zin van artikel 33, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, niet behoefde in te gaan op de vraag, of, en zo ja, vanaf welk tijdstip in dit geval moratoire interessen verschuldigd zouden zijn geworden;
dat derhalve ook de derde grief niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Telders, Vice-President, Van Dijk, Reynders, Martens en Van Vucht, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de eerste juni 1900 zeven en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend-griffier Pieters.