Home

Hoge Raad, 13-12-1978, AX2523, 18 996

Hoge Raad, 13-12-1978, AX2523, 18 996

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 december 1978
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1978:AX2523
Zaaknummer
18 996
Relevante informatie
10 OB, T1.b10 OB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 februari 1979 betreffende de aan de gemeente X opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1972 tot en met 1976;

Gezien de stukken;

Overwegende dat aan belanghebbende over het tijdvak 1972 tot en met 1976 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting is opgelegd ten bedrage van f 12.802,06 aan enkelvoudige belasting, welke aanslag, na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd, waarna belanghebbende van diens uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof als vaststaand heeft aangemerkt:

'dat belanghebbende een jachthaven exploiteert;

dat belanghebbende ter zake ondernemer is in de zin van de Wet O B '68(de Wet);

dat zij in het tijdvak van aanslag onder meer ligplaats heeft verstrekt aan recreanten (passanten), die voor een korte periode (een of meer (enkele) nachten) daar in de jachthaven met hun pleziervaartuigen hebben aangelegd;

dat belanghebbende ter zake omzetbelasting heeft voldaan naar het tarief van vier ten honderd;

dat de Inspecteur van mening zijnde dat bedoelde prestaties zijn belast naar het algemene tarief - naar vaststaat - voor het verschil in de naheffingsaanslag een bedrag van f 9.562,58 heeft begrepen;';

Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende zakelijk heeft weergegeven als volgt:

'dat het bedoelde verstrekken van ligplaats moet worden gerangschikt onder het geven van gelegenheid tot kamperen als is bedoeld in Tabel I, post b 10 en derhalve slechts met vier percent is belast;

dat onder kamperen niet alleen valt het landkamperen doch ook het waterkamperen; dat op grond van de plaats gehad hebbende ontwikkelingen op het gebied van de vakantie- of vrijetijdsbesteding geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen het verblijven van recreanten (passanten) in de haven in een boot voor de wal en het verblijven in een tent of caravan op de wal;

dat in het ontwerp van wet Kampeerwet het waterkamperen wel niet onder de werking van die wet wordt gebracht doch dat blijkens de MvT het kamperen te water alleen daarom er buiten is gelaten, omdat daarvoor geheel eigen afwijkende regels zouden dienen te gelden;

dat ook voor bepalingen van openbare orde water- en landkamperen in wezen hetzelfde zijn;';

Overwegende dat het Hof het standpunt van de Inspecteur zakelijk heeft weergegeven als volgt:

'dat van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (10e druk, 1976) als omschrijving van het begrip kamperen geeft (voor zover hier van belang): ' ' ... 2. op reis, op expeditie of op een plezierreis ergens een tijdelijk verblijf (in tenten, kampeerwagens of onder de blote hemel) opslaan en daarin vertoeven;...' ';

dat naar algemeen hedendaags spraakgebruik onder kamperen nooit wordt verstaan het verblijven aan boord van een pleziervaartuig; dat er misschien wel een zeker groeiproces in dezen plaatsvindt, doch dat men zover nu nog niet is;

dat volgens de door de Staatssecretaris van Financiën gegeven toelichting op post b 10 onder het geven van gelegenheid tot kamperen als daar vermeld dient te worden begrepen het geven van gelegenheid tot het plaatsen van tenten, caravans en uitneembare zomerhuisjes, doch dat deze uitbreiding van het begrip kamperen niet is gegeven voor vaartuigen;';

dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

'dat post b 10 bij amendement in de Wet is opgenomen, zonder dat enige toelichting op het begrip kamperen is gegeven;

dat het Hof mede gelet op de ratio der bepaling geen redenen heeft kunnen vinden waarom het landkamperen wel en het waterkamperen niet onder het vier-percentstarief zou dienen te vallen en dat mitsdien van de hand moet worden gewezen het door de Inspecteur gedane beroep op de door de Staatssecretaris gegeven toelichting;

dat het Hof met belanghebbende van oordeel is, dat op grond van de plaatsgehad hebbende ontwikkelingen op het gebied van de vakantie- of vrijetijdsbesteding geen onderscheid tussen beide vormen van kamperen dient te worden gemaakt, daar naar normaal spraakgebruik onder kamperen moet worden verstaan het tijdelijk verblijf houden in een onderkomen ter recreatie;

dat ook de in post b 10 gebezigde bewoordingen:

'het geven van gelegenheid tot kamperen binnen het kader van het kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor korte tijd verblijf houden' ' zich er niet tegen verzetten beide vormen, te weten kamperen te land dan wel op het water daaronder te rangschikken;

dat het Hof op grond van voormelde vaststaande feiten van oordeel is, dat te dezen sprake is geweest van laatstbedoelde vorm van kamperen;

dat het beroep van belanghebbende derhalve gegrond is;';

Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd met een bedrag van f 9.562,58 tot een naheffingsaanslag tot een bedrag van f 3.239,98;

Overwegende dat de Staatssecretaris de uitspraak van het Hof bestrijdt met het volgende middel van cassatie, toegelicht gelijk daarachter vermeld:

'Schending of verkeerde toepassing van art. 9 OB '68 (hierna te noemen de wet) jo. post 10 van onderdeel b van de bij de wet behorende tabel I, alsmede van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof heeft beslist dat de prestatie van belanghebbende, bestaande in het aan bezitters van pleziervaartuigen gelegenheid geven voor een korte periode (een of enkele etmalen) met hun vaartuigen in haar jachthaven te verblijven, aan het vierpercentstarief is onderworpen, zulks ten onrechte, althans op gronden die de uitspraak niet kunnen dragen, omdat

ten eerste: die prestatie niet als het geven van gelegenheid tot kamperen kan worden aangemerkt,

ten tweede: niet vaststaat of voldaan is aan hetgeen voor de toepassing van post 10 van voornoemd onderdeel b van tabel I mede een vereiste is, te weten of de prestatie van belanghebbende door haar binnen het kader van het kamp- en vakantiebestedingsbedrijf wordt verricht.

Ter toelichting moge de Staatssecretaris het volgende opmerken.

Met betrekking tot het eerste deel van het middel:

Het Hof heeft omtrent het geschil onder meer overwogen dat het geen redenen heeft kunnen vinden 'waarom het landkamperen wel en het waterkamperen niet onder het vierpercentstarief zou dienen te vallen'. Het Hof kwalificeert daarmede het verblijven en eventueel overnachten aan boord van een pleziervaartuig als kamperen en geeft daarmede aan dat begrip een uitbreiding welke daaraan, zoals ook blijkt uit van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, naar het algemeen spraakgebruik volstrekt vreemd moet worden geacht.

's Hofs oordeel (in de derde overweging omtrent het geschil) dat naar normaal spraakgebruik onder kamperen moet worden verstaan het tijdelijk verblijf houden in een onderkomen ter recreatie komt de Staatssecretaris onbegrijpelijk voor. Immers, ook personen die tijdens hun vakanties gemeubileerde kamers, gemeubileerde woningen casu quo gemeubileerde zomerhuisjes huren houden tijdelijk verblijf in een onderkomen ter recreatie, welk verblijf houden bezwaarlijk als 'kamperen' kan worden aangemerkt.

Met betrekking tot het tweede deel van het middel:

Blijkens art. 9 van de wet jo. post b 10 van tabel I is het geven van gelegenheid tot kamperen slechts dan aan het verlaagde tarief onderworpen als zulks geschiedt binnen het kader van het kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden. Weliswaar staat vast dat belanghebbende haar prestatie heeft verricht aan personen die slechts voor een korte periode met hun pleziervaartuigen in haar jachthaven verblijven, niet is echter vastgesteld dat zulks binnen het kader van het kamp- en vakantiebestedingsbedrijf geschiedde. Onder die omstandigheden mocht het Hof zelfs al zou de prestatie van belanghebbende als het geven van gelegenheid tot kamperen kunnen worden aangemerkt niet beslissen dat ter zake van die prestatie het verlaagde tarief toepassing kon vinden.';

Overwegende ten aanzien van het middel:

dat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, als exploitant van een jachthaven, ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 en voorts als vaststaande heeft aangenomen dat belanghebbende in het tijdvak van de aanslag onder meer ligplaats heeft verstrekt aan recreanten (passanten), die voor een korte periode - een of meer (enkele) nachten - in de jachthaven met hun pleziervaartuigen hebben aangelegd;

dat het Hof, hiervan uitgaande, heeft geoordeeld dat de prestaties van belanghebbende dienen te worden aangemerkt als het geven van gelegenheid tot kamperen als bedoeld in letter b, post 10, van de bij de Wet behorende tabel I;

dat het middel dit oordeel terecht bestrijdt;

dat immers naar normaal spraakgebruik het voormelde verstrekken van ligplaatsen door belanghebbende niet wordt begrepen onder het geven van gelegenheid tot kamperen;

dat geen grond bestaat desondanks, in afwijking in zoverre van dit spraakgebruik, evengenoemde prestaties te begrijpen onder 'het geven van gelegenheid tot kamperen' in de zin van voormelde post;

dat uit het vorenoverwogene volgt dat de beslissing van het Hof berust op een onjuiste opvatting van evenbedoeld begrip;

dat mitsdien het middel in zover gegrond is en tot vernietiging van de bestreden uitspraak moet leiden, zodat het voor het overige geen bespreking meer behoeft;

Vernietigt de uitspraak van het Hof;

Bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.