Home

Hoge Raad, 14-06-1978, AX2851, 18 886

Hoge Raad, 14-06-1978, AX2851, 18 886

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 1978
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1978:AX2851
Zaaknummer
18 886
Relevante informatie
6.13 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 december 1977 betreffende de aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1974;

Gezien de stukken;

Overwegende dat belanghebbende, aan wie voor het jaar 1974 een aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 29.928, na vergeefs bezwaar bij de Inspecteur in beroep is gekomen bij het Gerechtshof;

Overwegende dat het Hof als tussen partijen vaststaande heeft aangemerkt:

‘Op 31 december 1974 heeft belanghebbende f 5.000 ter hand gesteld aan haar in 1947 geboren, gehuwde broer, die een gezin had met twee jonge kinderen, zulks om een openbare verkoping van een deel van diens inboedel te voorkomen. Die broer had een schuld aan zijn werkgever wegens door hem gepleegde fraude. Op diezelfde dag heeft de broer het geld aan een deurwaarder betaald.

Die broer was in 1974 werkzaam als verkoper en genoot een inkomen van gemiddeld rond f 1.000 netto per maand. Hij had geen vermogen’;

Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:

‘dat belanghebbende bedoelde uitgaven aanmerkt als een uitkering tot voorziening in het levensonderhoud van haar broer en diens echtgenote en kinderen en derhalve als buitengewone lasten in de zin van art. 46 IB '64 (de Wet) zulks op de volgende grond:

Indien verkoping van zijn inboedel zou hebben plaatsgevonden, zou haar broer onvoldoende middelen hebben overgehouden om te voorzien in het levensonderhoud van hem zelf en zijn gezin. Vooruitlopende op, respectievelijk ter voorkoming van toekomstig gebrek aan middelen ter voorziening in het levensonderhoud van haar broer en diens gezin, meende zij de morele verplichting te hebben om haar broer het genoemde bedrag ter beschikking te stellen. Geheel overeenkomstig doel en strekking van art. 46 van de Wet kan deze uitgave geheel worden aangemerkt als een uitgave voor levensonderhoud. Evenals in het geval dat werd beslist in het arrest HR 19 februari 1969 (BNB 1970/6) zou in casu zonder de onderwerpelijke verstrekking een tekort zijn ontstaan in de middelen ter bestrijding van de overige kosten der huishouding. Het zou onredelijk zijn een aftrek als buitengewone last thans te weigeren, hoewel aftrek wel zou zijn toegestaan indien zij maandelijks bijdragen zou hebben verleend tot hetzelfde bedrag in totaal, indien zij op die wijze zou zijn bijgesprongen in het tekort dat dan zou zijn ontstaan als gevolg van de verkoop van de inboedel. Haar broer kan thans met mondjesmaat rondkomen, maar is ook thans nog niet in staat het bedrag terug te geven. Van lenen is overigens geen sprake geweest en zij heeft het bedrag ook niet terug ontvangen.

Dat de Inspecteur heeft betoogd:

Beslissend is het doel waarvoor de uitgaven zijn gedaan. Dit is in casu geen betaling tot voorziening in het levensonderhoud, doch een betaling van schulden ter voorkoming van onvrijwillige verkoop van huisraad. Zelfs de schuld die aanleiding gaf tot de dreigende verkoop hield geen verband met kosten van levensonderhoud.

In een sterk gelijkende zaak besliste de Hoge Raad op 24 oktober 1956 ( BNB 1956/328) dat kosten gemaakt om een faillissement te beëindigen geen kosten van levensonderhoud vormden. In het door belanghebbende aangehaalde arrest werd beslist, dat bepaalde kosten van huisvesting met name noodzakelijk schilderswerk aan een eigen woning dienen te worden aangemerkt als kosten ter zake van levensonderhoud. Uit de motivering van dat arrest valt niet af te leiden een strekking inhoudende, dat alle verstrekkingen - voor welke doeleinden ook - buitengewone lasten vormen, indien zij een tekort zouden doen ontstaan in de middelen ter bestrijding van de kosten der huishouding, zo de ondersteunde deze zelf gedragen zou hebben’;

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

‘Ingevolge het bepaalde in art. 46, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet zijn buitengewone lasten onder meer de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van bloed- of aanverwanten in de tweede graad van de zijlinie, voor zover die uitgaven meer bedragen dan f 200, of, zo dit minder is, een percent van het onzuivere inkomen.

Het begrip levensonderhoud wordt algemeen verstaan als niet te zijn beperkt tot hetgeen noodzakelijk is ter voorziening in de eerste levensbehoeften, doch daartoe wordt ook gerekend hetgeen daarenboven nodig is tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig de plaats van de betrokkene in de samenleving.

Naar 's Hofs oordeel moet het begrip levensonderhoud in vorenbedoeld wetsartikel worden opgevat en toegepast overeenkomstig de opvattingen, die hieromtrent heersen in de Nederlandse samenleving. Aanknopingspunten hiertoe kunnen worden gevonden in de uitlegging en toepassing van het begrip levensonderhoud in boek 1 BW en van ‘de noodzakelijke middelen van het bestaan’ als bedoeld in art. 1 ABW.

Naar deze maatstaven behoren uitgaven voor de aanschaffing van het redelijkerwijs benodigde huisraad tot de uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud.

In het onderwerpelijke geval heeft belanghebbende f 5.000 uitgegeven om te voorkomen dat een deel van de huisraad van haar broer zou worden verkocht. Niet is gesteld of gebleken dat die broer beschikte over een inboedel, die gelet op zijn plaats in de samenleving het redelijkerwijs benodigde te boven ging en daarom neemt het Hof aan, dat zulks niet het geval was. Uit het feit dat belanghebbende f 5.000 betaalde, leidt het Hof af dat de schuld van haar broer f 5.000 bedroeg.

Gelet op die schuld, de dreigende verkoping van een deel van de benodigde inboedel en het inkomen en de samenstelling van het gezin van haar broer kon belanghebbende zich zeer wel gedrongen voelen om haar broer bedoeld bedrag ter hand te stellen, ten einde de verkoping te voorkomen. Zij mocht redelijkerwijs er toch van uit gaan, dat haar broer die schuld niet kon betalen en dat hij evenmin in staat zou zijn het na de verkoping benodigde huisraad aan te schaffen, terwijl niet viel te verwachten - nu daartoe geen feiten zijn gesteld of gebleken - dat die broer het benodigde geld zou kunnen lenen of dat hij het binnen afzienbare tijd aan belanghebbende zou kunnen terugbetalen, indien zij hem het geld had uitgeleend.

Onder deze omstandigheden vormt het door belanghebbende aan haar broer gegeven bedrag om de verkoping van zijn huisraad te voorkomen evenzeer een uitgave tot voorziening in het levensonderhoud als die, welke zij zou hebben gedaan voor de aankoop van benodigd huisraad of voor andere levensbehoeften.

Een uitlegging van het begrip uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud, die ertoe zou leiden, dat niet de betaling ter voorkoming van de verkoop, doch wel eventueel die van aankoop van het huisraad uit de verkoping als buitengewone last zou worden aangemerkt, acht het Hof niet in overeenstemming met de tekst en de strekking van art. 46 van de Wet.’;

Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 25.128;

Overwegende dat de Staatssecretaris van Financiën het volgende middel van cassatie heeft voorgesteld:

‘Schending van het Nederlandse recht met name van art. 46, lid 1, aanhef en letter a, IB '64, doordat het Hof heeft beslist dat het bedrag van f 5.000 dat door belanghebbende aan haar broer ter hand is gesteld om een schuld aan zijn werkgever te voldoen als een uitgave tot voorziening in het levensonderhoud tot de buitengewone lasten behoort, zulks ten onrechte aangezien de schuld geen betrekking heeft op levensonderhoud.

Ter toelichting moge het volgende dienen:

Belanghebbende heeft op 31 december 1974 f 5.000 ter hand gesteld aan haar gehuwde broer om een openbare verkoping van een deel van diens inboedel te voorkomen.

De broer had een schuld aan zijn werkgever wegens een door hem gepleegde fraude.

De broer heeft het geld vervolgens gedeponeerd bij een deurwaarder.

Het Hof is van oordeel dat het door belanghebbende aan haar broer gegeven bedrag om de verkoping van zijn huisraad te voorkomen evenzeer een uitgave tot voorziening in het levensonderhoud is als die welke zij zou hebben gedaan voor de aankoop van benodigd huisraad of voor andere levensbehoeften.

De beslissing van het Hof is niet juist. Nu de schuld geen betrekking heeft op levensonderhoud, kan de terhandstelling aan de broer ten einde deze in staat te stellen de schuld af te lossen niet als uitgave tot voorziening in het levensonderhoud worden aangemerkt. Verwezen wordt naar de arresten HR 24 oktober 1956, rolno. 12.862 (BNB 1956/328) en 14 april 1965, rolno. 15.381 (BNB 1965/151).

Het Hof baseert zijn beslissing op de overweging dat eventueel de aankoop van huisraad uit de verkoping wel als buitengewone last zou kunnen worden aangemerkt en het daarom niet in overeenstemming met de tekst en de strekking van art. 46 zou zijn om de betaling ter voorkoming van verkoop niet als zodanig aan te merken. Bij een eventuele aankoop van huisraad door belanghebbende ten behoeve van de broer, zou echter zelfstandig moeten worden beoordeeld of sprake zou kunnen zijn van een uitgave tot voorziening in het levensonderhoud van die broer, waarbij onder meer gelet zal moeten worden op de omstandigheden ten tijde van de aankoop. En ook al zou dan sprake zijn van een buitengewone last, dan nog rijst de vraag of de onderhavige uitgave geconverteerd mag worden in de andere uitgave. De Staatssecretaris moge in dit verband verwijzen naar de arresten HR 22 januari 1975, rolno. 17.491 ( BNB 1975/47) en 29 oktober 1975, rolno. 17.738 (BNB 1975/261), waarin de Hoge Raad conversie van uitgaven met betrekking tot ziektekosten heeft verworpen.’;

Overwegende met betrekking tot dit middel:

dat blijkens 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding in cassatie ervan mag worden uitgegaan: dat belanghebbendes broer in zijn dienstbetrekking fraude had gepleegd; dat die broer niet in staat was om de daaruit resulterende vordering van zijn werkgever te voldoen en derhalve in zoverre behoeftig was; dat die werkgever ter zake van die vordering op de inboedel van de broer executoriaal beslag had laten leggen; dat belanghebbende aan haar broer, ten einde hem in staat te stellen de dreigende openbare verkoop van een deel van zijn inboedel te voorkomen, f 5.000 heeft gegeven, welk bedrag deze heeft gebruikt voor het aflossen van zijn schuld aan zijn werkgever; dat niet viel te verwachten dat belanghebbendes broer genoemd bedrag, zo zij het hem zou hebben geleend, binnen afzienbare tijd aan belanghebbende zou hebben kunnen terugbetalen;

dat thans in geschil is, of deze uitgave van belanghebbende kan worden aangemerkt als een uitgave tot voorziening in het levensonderhoud van haar broer in de zin van artikel 46, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

dat het middel deze vraag ontkennend wil zien beantwoord omdat de schuld tot het aflossen waarvan belanghebbende haar broer in staat heeft gesteld geen betrekking had op levensonderhoud;

dat deze zienswijze echter niet kan worden aanvaard, aangezien niet het karakter van de schuld ter zake doet, doch enkel of de uitgave geheel of ten dele nodig was ter onmiddellijke verlichting van de betalingsmoeilijkheden van de ondersteunde;

dat aan deze voorwaarde blijkens het vorenstaande te dezen was voldaan zodat het Hof, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, voormelde vraag terecht bevestigend heeft beantwoord en het middel derhalve niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.