Hoge Raad, 21-06-1978, AX2853, 18 915
Hoge Raad, 21-06-1978, AX2853, 18 915
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 juni 1978
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- 18 915
- Relevante informatie
- 3.45 IB
Uitspraak
De Hoge Raad enz.;
Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 december 1977 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1974;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1974 is opgelegd naar een belastbaar inkomen voor de man van f 19.457 en voor de vrouw van f 3.146, welke aanslag, na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd, waarna belanghebbende van de uitspraak van de Inspecteur in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:
'Belanghebbende, geboren in 1937, is landbouwer.
Hij oefent zijn bedrijf - waarvan het boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar - uit op ongeveer 11 ha. grond in eigendom en ongeveer 4 ha. grond in pacht. Zijn bouwplan voor het jaar 1974 bestond uit 14 ha. weiland en 0.7 ha maïs.
Het woongedeelte van belanghebbendes boerderij behoort tot zijn bedrijfsvermogen; de bedrijfsgebouwen bestaan onder meer uit stallen voor rundvee en varkens.
Eind 1974 bezat belanghebbende 40 melkkoeien, 1 vaars, 12 hokkelingen, 14 kalveren, 43 zeugen, 7 mestvarkens, 116 biggen en 2 beren.
Belanghebbende heeft eind november/begin december 1974 op het tot zijn - aan de A-straat te Z gelegen - boerderij behorende erf - welk erf op de in het beroepschrift voorkomende tekening in potlood is gearceerd - een verharding - plaveisel - laten aanbrengen voor een bedrag van f 3568. Indien te dezer zake een investeringsaftrek van 4% wordt verleend, bedragen de belastbare inkomens van belanghebbende en zijn echtgenote respectievelijk f 19.457 en f 3.146; bij een investeringsaftrek van 12% zijn deze inkomens f 19.203 en f 3.114.
Bedoeld erf beleend aan de A-straat; het tot de boerderij behorende land ligt er tegenover, aan de andere kant van de A-straat, alsmede aan weerszijden van de rundveestal, welke aan een andere zijde van het erf, tegenover de belending aan de A-straat, is gelegen';
Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft omschreven: 'De aangebrachte erfverharding vormt een onderdeel van de tot de boerderij behorende bedrijfsgebouwen, zoals de stallen voor rundvee en varkens; deze gebouwen zijn zonder de verharding incompleet.
Er bestaat derhalve recht op 12% investeringsaftrek.
Het aangelegde plaveisel is onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar aan de bedrijfsgebouwen, welke rond het erf zijn gelegen; zonder die verharding zijn de bedrijfsgebouwen praktisch niet bruikbaar.
Gezien de ontwikkelingen in de landbouw zijn vooral de laatste vijf jaren grote investeringen gepleegd in erfverharding en dergelijke. Voorheen werd een en ander gedaan met behulp van steenpuin, sintels, en dergelijke, daar er toen nog niet zulke hoge eisen gesteld werden aan de toestand van het erf.
Vooral sinds de laatste vijf jaren gaat de melk via melkkoeltanks naar de fabriek. De tankwagens die de melk komen ophalen, moeten de melkstal vlot kunnen bereiken. Dit is vooral bij slecht weer vrijwel onmogelijk indien geen goede erfverharding aanwezig is. Momenteel is het dan ook zo, dat geen melk opgehaald wordt indien op het bedrijf geen verharding aanwezig is. In het onderhavige geval klemde dit te meer, omdat het deel van het erf dat nu verhard is, bij regenweer een moddermassa voorstelde. De aangebrachte verharding is dus te zien als een ontsluiting van de rundveestal.
Verder is ook bij de aanvoer van krachtvoer noodzakelijk dat er een goede erfverharding is. Dit krachtvoer wordt opgeslagen in de tot belanghebbendes bedrijfsgebouwen behorende silo's en wordt met grote bulkwagens aangevoerd. Deze bulkwagens kunnen zonder erfverharding vooral bij slecht weer de gebouwen niet bereiken; men weigert dan ook te komen wanneer op de boerderij geen degelijke erfverharding aanwezig is.
Ten slotte wordt nog gewezen op de subsidies welke in dit verband worden gegeven. Deze subsidies zijn in het leven geroepen door de noodzaak om op het landbouwbedrijf een erfverharding te hebben.
Het woongedeelte van de boerderij heeft geen uitgang op het verharde erf; belanghebbende, gezinsleden en bezoekers plegen het woongedeelte binnen te gaan via de zijdeur';
Overwegende dat het Hof omtrent het standpunt van de Inspecteur heeft vermeld: 'Tot de categorie van investeringen waarvoor de investeringsaftrek - 2 x - 4% bedraagt, behoort het investeren in verbetering van gronden waarvan de kosten plegen te worden afgeschreven. Van een dergelijk investeren is in het onderhavige geval sprake.
De onderhavige erfverharding is niet onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar aan de bedrijfsgebouwen; zij is ook dienstbaar aan de woning, de tuin en de tot de boerderij behorende landerijen';
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
'dat de door belanghebbende geclaimde 12% investeringsaftrek alleen dan kan worden verleend, indien het voor de aanleg van de onderhavige erfverharding uitgegeven bedrag van f 3.568 kan worden aangemerkt als een investering in de tot belanghebbendes boerderij behorende bedrijfsgebouwen;
dat zulks echter niet het geval is;
dat te dezen sprake is van een uitgaaf voor verbetering van - een gedeelte van - het bij de boerderij behorende erf;
dat dit volgens het spraakgebruik geen investering in gebouwen is;
dat voorts het Hof, gelet op de plaatselijke situatie - zoals deze uit de vaststaande feiten en de in het beroepschrift voorkomende tekening blijkt - oordeelt dat bedoelde erfverharding niet onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar is aan de daaraan belendende bedrijfsgebouwen;
dat derhalve belanghebbendes grief ongegrond is';
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie aanvoert:
'Schending van art. 11 IB '64, althans verkeerde toepassing hiervan, door in dezen te beslissen dat in casu erfverharding niet kan worden aangemerkt als een investering in de tot belanghebbendes boerderij behorende bedrijfsgebouwen.
Belanghebbende is nog steeds van mening, dat in de tegenwoordige tijd, in tegenstelling tot een aantal jaren geleden, erfverharding wel tot de bedrijfsgebouwen gerekend dient te worden. Belanghebbende verwijst hiervoor naar de motivering van het bij het Gerechtshof ingediende beroepschrift.
Het Hof stelt, dat wel sprake is van een investering in gebouwen indien de erfverharding onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar is aan de daaraan belendende bedrijfsgebouwen. In casu staat vast dat de erfverharding wel voor 90% dienstbaar is aan de bedrijfsgebouwen. Het komt belanghebbende dan ook voor dat in ieder geval toch; een belangrijk gedeelte van de kosten als investering in bedrijfsgebouwen beschouwd moet worden.
Gezien het vorenstaande verzoekt belanghebbende de aangevallen uitspraak te vernietigen en te bepalen, dat het inkomen over 1974 moet worden vastgesteld op f 19.203 (van belastingplichtige) en f 3.114 (echtgenote)'.;
Overwegende dienaangaande:
dat het Hof, na als vaststaand te hebben aangemerkt dat belanghebbende op het bij zijn boerderij behorende erf een verharding - plaveisel - heeft laten aanbrengen, heeft geoordeeld dat te dezen sprake is van een uitgaaf voor verbetering van - een gedeelte van - dat erf;
dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat deze uitgaaf volgens het spraakgebruik geen investering in een gebouw is;
dat het Hof, blijkens zijn uitspraak lettende op de plaatselijke situatie met betrekking tot belanghebbendes boerderij, zoals deze in de uitspraak is weergegeven, kennelijk mede in aanmerking heeft genomen de omstandigheid, dat de onderwerpelijke erfverharding mede een functie vervult ten opzichte van belendend land, behorende tot voornoemde boerderij;
dat het Hof mitsdien terecht heeft geoordeeld dat de erfverharding niet onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar is aan de daaraan belendende bedrijfsgebouwen;
dat hieraan niet kan afdoen belanghebbendes stelling dat zijn bedrijfsvoering, naar daaraan in de tegenwoordige tijd te stellen eisen, het aanbrengen van een erfverharding, zoals de onderhavige, noodzakelijk doet zijn;
dat derhalve het door belanghebbende aangevoerde niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.