Home

Hoge Raad, 08-11-1978, AX2890, 18 804

Hoge Raad, 08-11-1978, AX2890, 18 804

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 november 1978
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1978:AX2890
Zaaknummer
18 804
Relevante informatie
4 LB, 7 LB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 oktober 1977 betreffende de hem opgelegde aanslag in de heffing van premies ingevolge de AWBZ, de AKW en de KWL over de maand januari 1974:

Gehoord de advocaat van belanghebbende;

Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest, strekkende tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;

Gezien de stukken:

Overwegende dat belanghebbende, aan wie een aanslag in de heffing van premies ingevolge bovenvermelde wetten over de maand januari 1974 is opgelegd ten bedrage van in totaal f 15.001,24, na vergeefs bezwaar bij de Inspecteur van diens uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof, na te hebben overwogen, dat als tussen partijen onbetwist vaststaat al hetgeen als zodanig is vastgesteld bij 's Hofs uitspraak van 30 januari 1975 betreffende de aan de Stichting C, gevestigd te W opgelegde aanslag in de loonbelasting over de maand juli 1970, de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:

′dat belanghebbende als grond van zijn beroep heeft aangevoerd, kort weergegeven, het navolgende:

degenen die volgens het systeem P tijdelijk werkzaam waren voor derden, verrichtten die werkzaamheden elk krachtens door hem of haar zelfstandig met bedoelde derden gesloten overeenkomsten, naar ook door het Hof bij voormeld arrest is aangenomen; die overeenkomsten waarbij tegenover verrichting - gedurende bepaalde tijd en in het kader ener gezagsverhouding - loon werd bedongen, moeten als arbeidsovereenkomsten worden gekwalificeerd, zodat op het loon sociale verzekeringspremies en loonbelasting dienden te worden ingehouden door de werkgevers; zulks sluit in zich, dat, zelfs al zou tussen degenen die volgens voormeld systeem werkzaam waren en belanghebbende hebben bestaan een arbeidsverhouding als bedoeld in art. 4, letter d, LB '64 jo. art. 2a, lid 1, Uitv.besl. LB '65, voor inhouding door belanghebbende van premies en loonbelasting geen plaats zou zijn; een dergelijke arbeidsverhouding heeft echter nimmer bestaan tussen belanghebbende en degenen, die volgens het systeem P werkzaam waren; belanghebbende was integendeel krachtens privaatrechtelijke arbeidsovereenkomsten werknemer van elk hunner; in deze dienstbetrekkingen vervulde hij de functie van chef du bureau en - tot 1970 - van kassier;

sinds laatstgenoemd jaar trad als kassier op de Stichting E; in deze stichting had belanghebbende geen enkele zeggenschap, zodat hij, zelfs indien hij daartoe verplicht zou moeten worden geacht, niet tot inhouding van premies en loonbelasting op de lonen van degenen, die volgens het systeem P werkzaam waren, in staat was; het systeem P diende de belangen van degenen, die volgens dit stelsel tijdelijke werkzaamheden voor derden verrichtten; het stelde hun immers in staat meer opdrachten te verwerven dan hun als uitzendkrachten mogelijk zou zijn geweest, aangezien de door een uitzendbureau berekende winstopslag in hun tarieven uiteraard niet was verdisconteerd; van op het ontgaan van de heffing van loonbelasting en van sociale verzekeringspremie gerichte fraus legis is dan ook geen sprake;

dat de Inspecteur hiertegenover heeft gesteld, kort weergegeven, het navolgende:

de binnen het kader van de werkwijze P opgemaakte contracten van lastgeving en arbeidscontracten moeten als schijnhandelingen worden aangemerkt, althans worden beschouwd als in fraudem legis gesloten, namelijk uitsluitend ten einde heffing van loonbelasting en van sociale verzekeringspremies te ontgaan; reeds bij het afsluiten van die contracten stond vast, dat de stichtingen de haar opgedragen, omvangrijke en gewichtige, taken niet zouden kunnen vervullen en dat degenen, die volgens het systeem P werkzaam waren, tot uitoefening, door elk hunner afzonderlijk, van gezag over belanghebbende en over het personeel van diverse vestigingen buiten staat waren; in werkelijkheid was de werkwijze P dan ook een organisatievorm, waarvan belanghebbende zich bediende bij de exploitatie van een uitzendbureau, een werkwijze, waarbij naar buiten de schijn werd opgehouden, dat de uitgezonden werkkrachten zelfstandig overeenkomsten sloten met hun tijdelijke opdrachtgevers, daarbij door henzelf vastgestelde tarieven in rekening brengende; indien zou moeten worden aangenomen, dat bedoelde werkkrachten inderdaad zelfstandig overeenkomsten sloten met hun tijdelijke opdrachtgevers, dan waren de betreffende contracten geen arbeidsovereenkomsten; in de voormelde stichtingen, ook in C en E bezat belanghebbende alle zeggenschap; de bestuursleden waren relaties van de juridische adviseur van belanghebbende, F; al het voorgaande leidt tot de conclusie, dat tussen degenen, die volgens het systeem P werkzaam waren, en belanghebbende een arbeidsverhouding als bedoeld in art. 2a, lid 1, Uitv.besch. LB '65 aanwezig was in het onderhavige tijdvak, zodat belanghebbende verplicht was loonbelasting en premies van volksverzekeringen in te houden en af te dragen;′;

Overwegende dat het Hof bij arrest van zijn eerste kamer de dato 24 oktober 1974, gewezen in een appelprocedure, gevoerd tussen een volgens het systeem P werkzame typiste en een harer tijdelijke opdrachtgevers, heeft beslist, dat blijkens overgelegde declaratieformulieren deze typiste met de opdrachtgever was overeengekomen dat zij als zelfstandig typiste, werkend volgens de werkwijze P, persoonlijk voor de opdrachtgever typewerkzaamheden zou verrichten, waarvoor zij hem een declaratie zou zenden, en dat laatstgenoemde krachtens die rechtsgeldige overeenkomst verplicht was het hem als voormeld gedeclareerde bedrag aan haar te betalen;

dat in het onderhavige geschil tussen partijen vaststaat, dat bij de toepassing van het systeem P uniforme declaratieformulieren worden gehanteerd; dat belanghebbende in deze procedure van zodanig formulier een aantal exemplaren heeft overgelegd, deels bij zijn beroepschrift en deels in de loop van voormelde briefwisseling; dat belanghebbende voorts bij zijn beroepschrift heeft overgelegd een exemplaar van het formulier, waarin (aan de voorzijde) aan de opdrachtgever namens de betreffende werkkracht wordt medegedeeld, dat deze zich op het door de opdrachtgever verzochte tijdstip te diens kantoor zal vervoegen, en voorts (op de keerzijde) een expose wordt gegeven van de door de werkkracht gestelde voorwaarden; dat op grond van deze formulieren kan worden aangenomen, dat al degenen, die volgens voormeld systeem tijdelijk voor derden werkzaam waren, met hun tijdelijke opdrachtgevers overeenkomsten sloten als in voormeld arrest omschreven;

dat die overeenkomsten niet als arbeidscontracten zijn aan te merken, doch dienen te worden beschouwd als overeenkomsten tot het verrichten van diensten; dat toch in de uiteenzetting, op de keerzijde van de formulieren gegeven van de voorwaarden, de voor een arbeidsovereenkomst kenmerkende gezagsverhouding wordt uitgesloten onder de punten 1 en 2, luidende als volgt:

1. Als zelfstandige stenotypiste werk ik persoonlijk volgens de werkwijze P.

2. Aangezien ik mijn (steno) typewerkzaamheden in vrij beroep (free lance) verricht en derhalve niet in dienstbetrekking sta bij U of bij wie ook, bent U over het mij competerende honorarium geen sociale lasten verschuldigd; evenmin behoeven inhoudingen voor loonbelasting en dergelijke plaats te vinden;

dat het krachtens deze overeenkomsten genoten honorarium mitsdien niet vormde loon, waarover loonbelasting en sociale verzekeringspremies verschuldigd waren;

dat derhalve het feit, dat bedoelde overeenkomsten werden gesloten, geen beletsel kan vormen om belanghebbende, zou moeten worden aangenomen, dat tussen hem en de volgens het systeem P werkzame arbeidskrachten een arbeidsverhouding in de zin van art. 2a, lid 1, Uitv.besl. LB '65 bestond, verplicht te achten tot inhouding en afdracht van loonbelasting en premies van volksverzekeringen;

dat aan degenen, die volgens het systeem p werkzaam waren, steeds ten dienste heeft gestaan een door belanghebbende opgerichte organisatie, welke in 1974 omvatte diverse vestigingen in Nederland in gehuurde kantoorruimten, alwaar telefoon- en administratief personeel werkzaam was;

dat de aan het leiden van deze deze organisatie verbonden werkzaamheden - omvattende het huren van kantoorruimten, het aanstellen en ontslaan van aldaar werkzaam personeel, de uitoefening van gezag over dit personeel, de aanschaffing van drukwerk en het afsluiten van advertentiecontracten - sinds de oprichting, naar vaststaat, in feite door belanghebbende werden verricht; dat volgens belanghebbende de leiding der organisatie tot 26 maart 1958 hem door elk dergenen, die volgens het systeem p werkzaam waren, bij overeenkomsten van lastgeving zou zijn opgedragen, hoedanige overeenkomsten sinds die datum zouden zijn gesloten met de stichting C en sedert 1970, met de stichting D; naar belanghebbende stelt, zou hij van 26 maart 1958 af zijn vorenomschreven feitelijke werkzaamheden hebben verricht krachtens door hem met elk dergenen, die volgens het systeem P werkzaam waren, gesloten arbeidsovereenkomsten;

dat het Hof bij zijn voormelde uitspraak, die als hier ingevoegd moet worden beschouwd, heeft beslist, dat de stichting C buiten staat was de hierboven als aan de leiding der organisatie verbonden omschreven en gespecificeerde werkzaamheden te verrichten; dat het Hof bij die uitspraak voorts heeft beslist, dat niet gebleken is, dat tussen genoemde stichting en belanghebbende een dienstbetrekking of enige andere rechtsverhouding bestond, krachtens welke belanghebbende die werkzaamheden voor haar verrichtte;

dat het Hof geen reden heeft thans van die beslissingen terug te komen; dat het daarbij als voormeld uitgesproken oordeel ook heeft te gelden voor de stichting D, ook al bestond - naar in de loop van voormelde briefwisseling is komen vast te staan - haar bestuur niet, gelijk het bestuur van de stichting C, uit een, doch uit twee personen - de enige bestuurster van de stichting C, G, en een relatie van belanghebbendes juridische adviseur, H - en al werd toezicht op dit bestuur uitgeoefend door een raad van commissarissen, bestaande uit twee personen;

dat belanghebbende stelt, gelijk gezegd, dat hij zijn werkzaamheden verrichtte krachtens door hem met elk dergenen, die volgens het systeem P werkzaam waren, gesloten arbeidsovereenkomsten; dat, indien laatstgenoemden de uitoefening van het hun uit hoofde van zodanige overeenkomsten toekomende gezag zouden hebben opgedragen aan de stichting C - en later, sinds 1970, aan de stichting D - uit het vorenoverwogene voortvloeit, dat reeds bij het verstrekken van de last vaststond, dat de stichtingen tot uitvoering daarvan buiten staat waren;

dat voorts niet valt in te zien, hoe degenen, die volgens het systeem P werkzaam waren - vormende een omvangrijke en gedurig van samenstelling wisselende groep personen, tussen wie volgens belanghebbende geen andere samenwerking bestond dan een gezamenlijk dragen van kosten - elk afzonderlijk vorenbedoeld gezag zouden hebben kunnen uitoefenen;

dat het Hof dan ook instemt met de uitspraak van de CRvB te Utrecht van 12 december 1969 - gepubliceerd in aflevering 6 van de vijftiende jaargang van het documentatie-orgaan ′Sociale Verzekering′, van welke aflevering een exemplaar door de Inspecteur is overgelegd -, dat aan de (steno) typistes, die onder de naam P hebben gehandeld, de hoedanigheid van werkgeefsters van onder meer belanghebbende moet worden ontzegd; dat die uitspraak (mede) berust op de overweging, dat een twaalftal (steno)typistes ter zake van haar positie bij C zijn ondervraagd en dat dezen toen unaniem als haar oordeel te kennen hebben gegeven dat er geen sprake van was dat zij aan het personeel van een meldingspost van C opdrachten konden verstrekken of anderszins invloed konden uitoefenen op de gang van zaken aldaar;

dat het Hof op grond van al het voorgaande het meest aannemelijk acht, dat belanghebbende voormelde, door hem opgerichte, organisatie zelfstandig en voor eigen rekening in stand hield en, waar mogelijk, uitbreidde; dat hij, naar vaststaat, deze organisatie aanwendde ten behoeve van degenen, die volgens het systeem P en onder de handelsnaam P persoonlijk arbeid verrichtten voor derden, zulks door hun de beschikking te geven over de diensten van telefoonpersoneel, tewerkgesteld in de diverse vestigingsplaatsen der organisatie, welk personeel hen telefonisch in kennis stelde van de gegevens betreffende, al dan niet naar aanleiding van door belanghebbende gemaakte reclame, telefonisch binnengekomen aanvragen; dat de aldus door belanghebbende en zijn organisatie bewezen diensten als het verlenen van tussenkomst in de zin van het spraakgebruik moeten worden beschouwd, ook al werd de aanvaarding van opdrachten door elk der betrokken type- en administratieve krachten persoonlijk schriftelijk bevestigd en werd namens elk hunner door belanghebbende bij de opdrachtgever een declaratie ingediend ter zake van verrichte werkzaamheden;

dat belanghebbende voor deze tussenkomst van degenen, die volgens het systeem P werkzaam waren, bedong een bijdrage in de voor hem uit het in stand houden van voormelde organisatie in totaal ontstane onkosten en in een hem toekomend honorarium, dat - naar in de loop van voormelde briefwisseling is komen vast te staan - in 1974 f 74.808 bedroeg; dat het grote belang, dat belanghebbende aldus had bij het aantal uren, dat de betrokken type- en administratieve krachten werkzaam waren en bij de tarieven, waartegen zij hun arbeid voor derden verrichtten, het vermoeden wettigt, dat belanghebbende, evenals een uitzendbureau pleegt te doen, die tarieven vaststelde en dat hij bedoelde werkkrachten bij het al dan niet aanvaarden van opdrachten geen grotere vrijheid toestond dan bij een uitzendbureau gebruikelijk is; dat belanghebbende dit vermoeden op geen enkele wijze heeft weten te ontzenuwen;

dat een en ander het Hof tot de conclusie leidt, dat degenen, die volgens het systeem P werkzaam waren, in een arbeidsverhouding stonden tot belanghebbende, binnen het kader van welke arbeidsverhouding zij door tussenkomst van laatstgenoemde persoonlijk arbeid verrichtten ten behoeve van derden;

dat met deze zienswijze van het Hof in overeenstemming is het feit, dat belanghebbende - naar mag worden verondersteld: ten einde zijn vorenomschreven, gewichtige belangen veilig te stellen - van degenen, die volgens het onderhavige systeem werkzaam waren, bedong, dat zij bij de inning van hun honorarium gebruik zouden maken van zijn diensten als kassier, in welke functie hij blijkens het desbetreffende door de Inspecteur bij zijn beroepschrift in fotocopie overgelegde, als overeenkomst van lastgeving aangeduide, contractformulier van 1956 bevoegd was op dat honorarium in te houden vorenbedoelde bijdrage in zijn kosten en in zijn honorarium; dat met ingang van het jaar 1970 de stichting E als kassier in de plaats trad van belanghebbende; dat, gezien het belang, dat belanghebbende als vorenomschreven had bij zijn optreden als kassier, het vermoeden gewettigd is, dat belanghebbende in deze stichting alle zeggenschap bezat; dat dit vermoeden bevestiging vindt in het feit, dat - naar in de loop van voormelde briefwisseling is komen vast te staan - het bestuur der stichting tot 23 september 1975 bestond uit een dochter en relaties van belanghebbendes juridische adviseur en sinds die datum ook belanghebbende zelf omvatte;

dat uit al het voorgaande volgt, dat degenen, die volgens het systeem P werkzaam waren, tot belanghebbende stonden in de arbeidsverhouding van de uitzendkracht, omschreven in art. 1, letter i, Uitv.besl. LB '65, welke arbeidsverhouding krachtens art. 4, aanhef en letter d, LB '64jo. art. 2a, lid 1, van genoemd Uitv.besl. als dienstbetrekking dient te worden beschouwd; dat als uit die dienstbetrekking genoten loon behoort te worden aangemerkt het door tijdelijke opdrachtgevers aan degenen, die volgens het systeem P werkzaam waren, uitbetaalde honorarium, verminderd met de daarop door belanghebbende en later - sinds 1970 - door de stichting E krachtens met hem gesloten overeenkomsten ingehouden bedragen; dat naar maatstaf van dit loon ingevolge art. 20, lid 1, AWBZ (jo. art. 30, lid 2, AOW), art. 22, lid 2, letter b, AKW (jo. art. 30, lid 2, AOW) en art. 5 KWL (jo. art. 3, lid 1, van het KB van 14 december 1973, Stb. 628) premien waren verschuldigd, die door belanghebbende dienden te worden ingehouden en/of afgedragen;

dat, nu belanghebbende zulks met betrekking tot het onderhavige loontijdvak had nagelaten, aan hem terecht een naheffingsaanslag is opgelegd; dat het bedrag van deze aanslag als zodanig tussen partijen buiten geschil is;

dat uit al het voorgaande volgt, dat belanghebbendes beroep ongegrond is;′;

Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;

Overwegende dat belanghebbende 's Hofs uitspraak bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:

′1. Schending van het recht, in het bijzonder van artt. 2 en 6 LB '64, art. 20, letter b, AWBZ en art. 22, lid 1, letter b, AKW juncto art. 30, lid 2, AOW, artt. 2, 11 en 31 KWL, en van art. 17 WARB, doordat het Hof heeft beslist dat de overeenkomsten gesloten tussen de (steno-)typistes, werkzaam volgens de werkwijze P, verder te noemen dames P, en hun tijdelijke opdrachtgevers niet als arbeidsovereenkomsten zijn aan te merken, en het krachtens deze overeenkomsten genoten honorarium mitsdien niet vormde loon, waarover loonbelasting en sociale verzekeringspremies verschuldigd waren, zulks ten onrechte en op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen, omdat a. door het Hof niet is onderzocht de stelling van belanghebbende, dat uit de door de dames P met hun tijdelijke opdrachtgevers gesloten overeenkomsten - daargelaten de civielrechtelijke duiding van deze overeenkomsten - privaatrechtelijke dienstbetrekkingen, als onder meer bedoeld in art. 2 LB '64, zijn voortgevloeid, waarvoor door belanghebbende als beslissend is aangemerkt de werkelijke gezagsverhouding, bestaande tussen een tijdelijke opdrachtgever en een dame P, welke blijkt uit de onweersproken door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden, daarbij mede gelet op het in de uitspraak van het Hof ingelaste arrest van het Hof (eerste kamer) van 24 oktober 1974;

b. het Hof de constatering, dat tussen een tijdelijke opdrachtgever en een dame P geen gezagsverhouding heeft bestaan, ten onrechte heeft gegrond op bepalingen, vermeld onder meer op de achterzijde van declaratieformulieren van de dames P,

aangezien het Hof bij de verdere rechtsoverwegingen, waar het gaat om het bestaan van een fictieve dienstbetrekking als onder meer bedoeld in art. 4 LB '64, geen enkel belang meer blijkt te hechten aan het bestaan van de voormelde bepalingen, inhoudende de voorwaarden waaronder een dame P haar tijdelijke werkopdracht bij een derde aanvaardde ;

c. door het Hof geen onderzoek is gedaan naar de gestelde feiten en omstandigheden, waaruit het bestaan blijkt van een reele gezagsverhouding tussen een dame P en haar tijdelijke opdrachtgever gedurende de periode van de werkopdracht.

II. Schending van het recht, in het bijzonder van art. 4, letter d, LB '64 jo. artt. 2a, lid 1 en 3, Uitv.besl. LB '65, art. 20, letter b, AWBZ en art. 22, lid 1, letter b, AKW juncto art. 30, lid 2, AOW, art. 5, letter d, KWL jo. artt. 3 en 8 van het KB van 14 december 1973 (Stb. 628) ter uitvoering van art. 5 KWL, en van art. 17 WARB, doordat het Hof heeft beslist dat degenen, die volgens het systeem P werkzaam waren, tot belanghebbende stonden in de arbeidsverhouding van de uitzendkracht, welke arbeidsverhouding als dienstbetrekking dient te worden beschouwd, zulks ten onrechte en op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen, omdat het Hof bij deze beslissing geen acht heeft geslagen op het door belanghebbende onweersproken gestelde dat op hem op geen enkele wijze enige verplichting rustte tot loonbetaling, waarbij belanghebbende mede een beroep heeft gedaan op hetgeen is vastgesteld bij het in de uitspraak ingelaste arrest van het Hof (eerste kamer) van 24 oktober 1974.

III. Schending van het recht, in het bijzonder van art. 4, letter d, LB '64 jo. artt. 1, letter i en 2a, lid 1, Uitv.besl. LB '65, art. 20, letter b, AWBZ en art. 22, lid 1, letter b, AKW jo. art. 30, lid 2, AOW, art. 5, letter d, KWL juncto artt. 1, letter c, en 3, lid 1, van het KB van 14 december 1973 (Stb. 628) ter uitvoering van art. 5 KWL, en van art. 17 WARB, doordat het Hof heeft beslist dat degenen, die volgens het systeem P werkzaam waren, in een arbeidsverhouding stonden tot belanghebbende, binnen het kader van welke arbeidsverhouding zij door tussenkomst van belanghebbende persoonlijke arbeid verrichtten ten behoeve van derden, zulks ten onrechte en op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen omdat a. het Hof met veronachtzaming van de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden een onjuiste inhoud heeft gegeven aan het begrip arbeidsverhouding waarbij geen rekening is gehouden met het gestelde dat in de onderhavige situatie de inhoud van de rechtsbetrekking welke als arbeidsverhouding wordt gekwalificeerd ten minste de gerichtheid tot het verrichten van arbeid bij derden moet omvatten;

b. het Hof geen acht heeft geslagen op het gestelde dat door belanghebbende geen eigen activiteiten zijn ontplooid welke als tussenkomst kunnen worden aangeduid en het Hof aan het begrip tussenkomst een onjuiste inhoud heeft gegeven door geen rekening te houden met het onweersproken gestelde dat de dames P slechts individueel en in direct contact met de tijdelijke opdrachtgever de werkopdrachten aanvaardden.

IV. Schending van het recht, in het bijzonder van art. 17 WARB, doordat het Hof heeft beslist het door belanghebbende ingestelde beroep te verwerpen, zulks ten onrechte, nu de Inspecteur bij vertoogschrift de door belanghebbende bij het beroepschrift aangevoerde subsidiaire grief als juist heeft erkend. De naheffingsaanslag, berekend op in totaal f 15.001,24, zou dienen te worden verminderd tot een bedrag van f 10.456,77.′;

Overwegende omtrent middel I:

dat het eerste onderdeel van het middel, mede blijkens de mondelinge toelichting, berust op de stelling, dat voor de vraag, of sprake is van een dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet op de Loonbelasting 1964, niet ter zake doet, hoe de desbetreffende overeenkomst, naar burgerlijk recht moet worden gekwalificeerd;

dat deze stelling echter niet als juist kan worden aanvaard;

dat immers onder privaatrechtelijke dienstbetrekking in evengenoemde wetsbepaling niet anders kan worden verstaan dan de betrekking waarin de werkgever staat tot de werknemer op grond van een burgerrechtelijke arbeidsovereenkomst;

dat het Hof heeft geoordeeld dat de tussen - wat het middel noemt: - ′de dames P′ en haar tijdelijke opdrachtgevers gesloten overeenkomsten niet als burgerrechtelijke arbeidsovereenkomsten kunnen worden aangemerkt;

dat het Hof dit oordeel daarop heeft gebaseerd dat in die overeenkomsten, naar 's Hofs uitlegging daarvan, de voor een arbeidsovereenkomst kenmerkende gezagsverhouding werd uitgesloten;

dat dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige van feitelijke aard is, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden;

dat met dat oordeel geenszins onverenigbaar is dat - gelijk, volgens de mondelinge toelichting van het middel, ten processe is gesteld - de opdrachtgever bevoegd was om de voor hem werkende ′dames P′ gedurende de periode van de werkopdracht met betrekking tot de door haar te verrichten kantoorwerkzaamheden aanwijzingen te geven, omdat de verplichting om een tijdelijke opdracht als waarvan hier sprake is te vervullen overeenkomstig de aanwijzingen van de opdrachtgever het bestaan van een gezagsverhouding geenszins behoeft mede te brengen;

dat ook de verdere onderdelen van dit middel derhalve vergeefs zijn voorgesteld;

Overwegende omtrent middel II:

dat aan dit middel de juiste opvatting ten grondslag ligt, dat er slechts dan sprake kan zijn van een arbeidsverhouding van de uitzendkracht tussen belanghebbende en de betrokken typistes welke op grond van artikel 2a, lid 1, in verband met de artikelen 1, letter i, en 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 als dienstbetrekking moet worden beschouwd, indien de verplichting tot betaling van de beloning van de typistes in feite rustte op belanghebbende;

dat het Hof daarom, alvorens te oordelen dat te dezen van een dergelijke dienstbetrekking sprake is, gemotiveerd had moeten beslissen ten aanzien van belanghebbendes stelling dat op hem geen verplichting tot betaling van loon aan de typistes rustte;

dat het Hof door zulks na te laten onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtengang en daardoor zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed;

dat derhalve dit middel doel treft;

Overwegende omtrent middel III:

dat het Hof, afgezien van hetgeen daaromtrent bij de bespreking van middel II is overwogen, bij het in middel III bestreden oordeel geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van de begrippen ′arbeidsverhouding′ en ′tussenkomst′ in de artikelen 1, leter i, en 3 van voormeld uitvoeringsbesluit en de artikelen 5, aanhef en letter d, van de Kinderbijslagwet voor loontrekkenden en 3 van het Koninklijk Besluit van 14 december 1973, Stb. 628;

dat het middel dus in zoverre faalt en voor het overige vergeefs opkomt tegen oordelen van feitelijke aard, die ook tegenover de uit de bestreden uitspraak en de gedingstukken blijkende stellingen van belanghebbende begrijpelijk zijn en mitsdien in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden;

Overwegende omtrent middel IV:

dat dit middel terecht is voorgedragen, nu uit het vertoogschrift van de Inspecteur blijkt dat deze de door belanghebbende met betrekking tot de berekening van de premies ingevolge de Kinderbijslagwet voor loontrekkenden aangevoerde grief gegrond achtte, en het Hof de aanslag ook voor wat betreft deze premies heeft in stand gelaten door de uitspraak van de Inspecteur te bevestigen;

Overwegende ten slotte ambtshalve:

dat het Hof heeft overwogen dat als tussen partijen onbetwist het navolgende vaststaat: ′al hetgeen als zodanig is vastgesteld bij 's Hofs uitspraak van 30 januari 1975 in welke uitspraak als belanghebbende wordt aangeduid de Stichting C, gevestigd te W: bedoelde aan beide partijen bekende uitspraak is onder de stukken opgenomen evenals het, eveneens aan beide partijen bekende arrest van de Eerste Kamer van het Hof de dato 24 oktober 1974, n.n.r. 16H/74′;

dat niet duidelijk is, waarom feiten vastgesteld in andere - niet tussen dezelfde partijen gewezen - uitspraken ook in dit geding zouden vaststaan, daar zulks niet zonder meer voortvloeit uit de enkele omstandigheid dat die door het Hof onder de stukken opgenomen uitspraken aan partijen bekend zouden zijn;

dat ook op dit punt de bestreden uitspraak derhalve onvoldoende inzicht geeft in 's Hofs gedachtengang en mitsdien niet naar de eis der wet met redenen is omkleed:

Overwegende dat uit het vorenoverwogene volgt, dat 's Hofs uitspraak in haar geheel moet worden vernietigd;

Vernietigt de uitspraak van het Hof;

Verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.