Home

Hoge Raad, 12-04-1978, AX2909, 18 783

Hoge Raad, 12-04-1978, AX2909, 18 783

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 april 1978
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1978:AX2909
Zaaknummer
18 783
Relevante informatie
3.8 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 oktober 1977 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1974;

Gezien de stukken;

Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1974 een aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd naar een belastbaar inkomen van belanghebbende van f 166 138 onder aftrek van een belastingvrije som van f 9831 (tariefgroep 4 met aftrek als zelfstandige voor 2 kinderen), geheel belast naar het tarief van art. 57, lid 2, IB '64 en naar een aan zijn echtgenote toe te rekenen belastbaar inkomen van f 1500 onder aftrek van een belastingvrije som van f 1439 (tariefgroep 1);

Overwegende dat, nadat deze aanslag bij uitspraak van de Inspecteur op een daartegen gericht bezwaarschrift was gehandhaafd, belanghebbende van die uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof als vaststaand heeft aangemerkt:

'Belanghebbende kocht in juni 1969 het in een woonwijk van Y gelegen pand a-laan 1 voor een bedrag van f 79.824.

Na verbouwing, waarmee een bedrag van f 70.572 was gemoeid, heeft belanghebbende op de benedenverdieping een voor zijn rekening gedreven horecabedrijf - een bar - gevestigd, terwijl hij de bovenverdiepingen als woning voor zich en zijn gezin in gebruik nam.

De indeling van het pand is als volgt: beneden: een hal, waarin een dames- en herentoilet, een barruimte met circa 50 krukken, een keuken, een opslagruimte en een kelder. boven: woonkamer, keuken, kantoortje, 3 slaapkamers, badkamer en grote zolder.

Het hele pand is voorzien van een centrale verwarming, waarvan de ketel zich in het woongedeelte bevindt. Het woongedeelte heeft een eigen opgang, doch is ook binnendoor via de bar te bereiken.

De exploitatie van de in het pand gevestigde bar heeft geduurd van 1969 tot 1974, in welk jaar het bedrijf werd verkocht.

Het pand werd verkocht voor f 150.000. De bewoning van de bovenverdiepingen door belanghebbende en zijn gezin heeft geduurd van 1969 tot oktober 1971, waarna belanghebbende met zijn gezin is verhuisd naar een rustiger woning te Z. De bovenverdiepingen zijn daarna leeg blijven staan. In zijn aangiften heeft belanghebbende het pand steeds als privé-vermogen aangemerkt. De verbouwingskosten heeft hij jaarlijks voor een gedeelte ten laste van de resultatenrekening gebracht. Ook de exploitatiekosten van het pand zijn als bedrijfskosten aangemerkt, terwijl het woongenot als onttrekking in aanmerking is genomen. Op de datum van verkoop, 8 maart 1974, bedroeg de boekwaarde van het pand (met inbegrip van de nog niet afgeschreven verbouwingskosten) f 120.235, zodat belanghebbende bij de verkoop een boekwinst van f 29.765 realiseerde.

Partijen zijn het erover eens dat de bovenverdiepingen een derde en de benedenverdieping twee derde gedeelte van de waarde van het geheel vertegenwoordigen en dat de boekwinst van f 29.765 voor een bedrag van f 14.616 aan de periode voor oktober 1971 en voor een bedrag van f 15.149 aan de periode na oktober 1971 moet worden toegerekend. Voorts zijn zij van mening, dat de wijze waarop belanghebbende de verbouwingskosten en de exploitatiekosten van het pand heeft geboekt geen, althans geen noemenswaardige invloed op de inkomstenberekening heeft gehad';

Overwegende dat het Hof het tussen partijen bestaande geschilpunt als volgt heeft omschreven:

'In geschil is het antwoord op de vraag of het pand behoort tot het ondernemingsvermogen dan wel geheel of gedeeltelijk tot het privé-vermogen van belanghebbende en voorts vanaf welk moment - vanaf de aankoop in 1969 of vanaf de verhuizing in oktober 1971 - zulks het geval is';

Overwegende dat het Hof met betrekking tot de standpunten van partijen heeft overwogen:

'De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het pand vanaf 1969 voor belanghebbende verplicht ondernemingsvermogen vormt en dat de bij verkoop gerealiseerde winst ad f 29 765 in haar geheel tot belanghebbendes belastbare inkomen behoort, zodat hij terecht de aanslag na bezwaar heeft gehandhaafd.

Belanghebbende is daarentegen van oordeel:

primair, dat het gehele pand steeds privé-vermogen is geweest; subsidiair, dat het gehele pand tot zijn verhuizing in oktober 1971 privé-vermogen is geweest en dat daarna de bovenverdiepingen privé-vermogen bleven en ,de benedenverdieping ondernemingsvermogen werd;

meer subsidiair: dat het pand in zijn geheel privé-vermogen was tot oktober 1971 en daarna in zijn geheel ondernemingsvermogen werd;

dat belanghebbende, zakelijk weergegeven, het volgende heeft gesteld:

Belanghebbende heeft het onderwerpelijke pand nimmer tot zijn ondernemingsvermogen gerekend, doch het steeds als privé-vermogen aangemerkt. Dit stond hem in redelijkheid vrij. Hij heeft ruim twee jaar met zijn gezin in het pand gewoond en daarna om privé-redenen een andere woning betrokken. De bovenverdiepingen zijn toen niet voor het barbedrijf in gebruik genomen, doch zijn leeg blijven staan. Door de leegstand onderging het karakter van het pand geen wijziging, zodat te dezen niet sprake is van een bijzondere omstandigheid, die tot een andere keuze dwingt.

Van verhuur aan derden is afgezien in verband met de binnendoorgang en de lawaaioverlast. Het privé-karakter van het pand is evenmin aangetast ten gevolge van de afschrijving van de verbouwingskosten ten laste van de resultatenberekening, aangezien deze kosten daadwerkelijk betrekking hadden op het bedrijf en zij dan ook terecht als bedrijfskosten zijn aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de overige ten laste van het bedrijfsresultaat gebrachte exploitatiekosten van het pand; dat de Inspecteur daartegenover heeft aangevoerd:

Gelet op de indeling van het pand, waren de bovenverdiepingen in feite alleen te gebruiken door iemand die als eigenaar of als bedrijfsleider met de bar te maken had. De bovenverdiepingen kunnen niet worden los gezien van de benedenverdieping. Zij zijn dan ook, toen belanghebbende het woongedeelte ontruimde, niet aan derden verhuurd. Een en ander brengt mee, dat het pand van de aanvang af geheel, althans voor wat het bedrijfsgedeelte betreft, voor belanghebbende verplicht ondernemingsvermogen vormde. Van oktober 1971 af is het pand in ieder geval geheel verplicht ondernemingsvermogen. Gelet op de wijze waarop belanghebbende de verbouwingskosten en de exploitatiekosten heeft geboekt, kan worden betwijfeld of belanghebbende inderdaad het pand tot zijn privé-vermogen heeft gerekend. Het ligt veeleer voor de hand ervan uit te gaan, dat belanghebbende, zo niet het gehele pand dan toch in ieder geval het bedrijfsgedeelte steeds tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend';

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

'dat het Hof op grond van de gebleken, hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, bezien in onderling verband, aanneemt dat belanghebbende, hoewel hij de verbouwingskosten en de verdere exploitatiekosten van het pand ten laste van zijn bedrijfswinst boekte, steeds de bedoeling heeft gehad het pand a-laan 1 te Y tot zijn privé-vermogen te rekenen en dat hij deze keus ook daadwerkelijk heeft gemaakt;

dat hij deze keus in zijn aangiften aan de Inspecteur heeft kenbaar gemaakt en hierin heeft volhard;

dat het Hof voorts van oordeel is dat belanghebbende in 1969 het onderhavige pand waar hij op de begane grond een bar exploiteerde en waarvan hij de bovenverdiepingen als woning bezigde, redelijkerwijs tot zijn privé-vermogen mocht rekenen;

dat derhalve niet juist is de opvatting van de Inspecteur dat het onderwerpelijke pand aanstonds bij de aankoop in 1969 tot belanghebbendes ondernemingsvermogen is gaan behoren;

dat evenwel, toen belanghebbende in oktober 1971 naar een andere woning verhuisde, nog slechts zakelijke banden hem verbonden met het onderhavige pand; dat toch belanghebbende naar hij zelf heeft gesteld, geen pogingen ondernam om de bovenverdieping voor zich zelf rendabel te maken; dat zulks ook niet wel mogelijk was met het oog op een ongestoorde bedrijfsuitoefening;

dat het Hof op grond van het vorenstaande van oordeel is dat het gehele pand per oktober 1971 tot belanghebbendes ondernemingsvermogen is gaan behoren;

dat hieruit volgt dat het gedeelte van de door belanghebbende bij verkoop van het pand gerealiseerde winst, dat betrekking heeft op de periode van oktober 1971 tot maart 1974, zijnde de maand van verkoop, als belastbaar inkomen moet worden beschouwd;

dat voor dat geval partijen het erover eens zijn dat de waardestijging van het pand tot oktober 1971 dient te worden gesteld op f 14.616;

dat het Hof niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een andere waardestijging per oktober 1971 dwingen;

dat mitsdien belanghebbendes beroep, voor zover zijn meer subsidiaire grief betreft, gegrond is en het vastgestelde belastbaar inkomen van belanghebbende met f 14.616 dient te worden verminderd';

Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van belanghebbende van f 151.522, onder aftrek van een belastingvrije som van f 9831 (tariefgroep 4 met aftrek als zelfstandige voor 2 kinderen), geheel te belasten naar het tarief van art. 57, lid 2. IB '64 voor het overige met inachtneming van dezelfde elementen als in aanmerking zijn genomen;

Overwegende dat belanghebbende in cassatie aanvoert:

'Schending casu quo verkeerde toepassing van art. 7 IB '64 en art. 17 WARB omdat:

a. naar de mening van belanghebbende het Hof, uit het feit dat belanghebbende in oktober 1971 naar een andere woning verhuisde, niet had mogen concluderen dat, door dit enkele verlaten van de bovenwoning, het gehele pand daardoor op dat moment tot zijn bedrijfsvermogen ging behoren waarbij voor belanghebbende de volgende overwegingen gelden:

1e. belastingplichtige heeft altijd gesteld hetgeen door het Hof ook niet is bestreden dat primair het pand tot aan de verkoop in zijn geheel tot zijn privé-vermogen is blijven behoren;

2e. dat, verwijzende naar onder andere het arrest van het Hof Leeuwarden van 5 maart 1973 nummer 380/l972 (niet opgenomen in BNB; Red.), benevens de annotaties op art. 7 in de vakstudie genoemd onder nummer 51-a letters d. en e., naar de mening van belanghebbendes gemachtigde belanghebbende niet verplicht was in oktober 1971 het gehele pand tot zijn bedrijfsvermogen te moeten gaan rekenen.

Belanghebbende verzoekt de Hoge Raad om de uitspraak van het Hof te willen vernietigen en de gehele boekwinst, gemaakt bij de verkoop van het pand, zijnde f 29.765 vrij te stellen van inkomstenbelasting op grond van het feit dat het de verkoop van een privé-pand betrof';

Overwegende dienaangaande:

dat het Hof als vaststaand heeft aangemerkt:

dat belanghebbende in juni 1969 een te Y gelegen pand heeft gekocht voor een bedrag van f 79.824; dat hij na een verbouwing, waarmee een bedrag van f 70.572 was gemoeid, op de benedenverdieping een voor zijn rekening gedreven horecabedrijf - een bar - gevestigd heeft, terwijl hij de bovenverdiepingen als woning voor zich en zijn gezin in gebruik nam; dat hij in oktober 1971 met gezin naar Z is verhuisd; dat de bovenverdiepingen daarna leeg zijn blijven staan;

dat het Hof voorts heeft vastgesteld: dat belanghebbende geen pogingen- heeft ondernomen om de bovenverdiepingen voor zich rendabel te maken; dat zulks ook niet wel mogelijk was met het oog op een ongestoorde bedrijfsuitoefening;

dat het Hof uit evenvermelde vaststellingen heeft afgeleid dat sedert voormelde verhuizing nog slechts zakelijke banden belanghebbende met het onderhavige pand verbonden;

dat het Hof, uitgaande van een en ander, terecht heeft geoordeeld dat het sedert de aankoop door belanghebbende tot zijn privé-vermogen gerekende pand per oktober 1971 tot diens ondernemingsvermogen is gaan behoren;

dat het beroep mitsdien niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.