Home

Hoge Raad, 08-03-1978, AX3024, 18 249

Hoge Raad, 08-03-1978, AX3024, 18 249

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 maart 1978
Datum publicatie
4 april 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1978:AX3024
Zaaknummer
18 249
Relevante informatie
5.19 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 juni 1976 betreffende de aan X te Z opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1972;

Gezien de conclusie van de Advocaat-generaal Van Soest, strekkende tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur;

Gezien de stukken;

Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1972 een aanslag in de vermogensbelasting is opgelegd, welke aanslag, na bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een vermogen van f 2.146.300, waarna belanghebbende van die uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:

'Tot belanghebbendes vermogen op 1 januari 1972 behoorden f 400.000 nominaal aandelen A BV, vormende het gehele geplaatste kapitaal. Belanghebbende was toen tevens enig directeur van deze BV Genoemde BV is ontstaan door omzetting van een naamloze vennootschap, opgericht op 29 december 1970 als voortzetting van de tot 1 oktober 1970 door belanghebbende als eenmanszaak gedreven onderneming. De laatste continuïteitsbalans van de eenmanszaak per 1 oktober 1970 luidt, samengevat, als volgt:

(…)

De inbreng van het ondernemingsvermogen in de NV heeft plaatsgehad zonder afrekening van de stille reserves in de onroerende goederen, op de voet van art. 18 IB '64 (geruisloze overgang).

Voor de toepassing van deze bepaling heeft de Staatssecretaris van Financiën voorwaarden gesteld de dato 13 september 1971, nummer B 71/4826, die zich in fotokopie onder de stukken bevinden.

Het geplaatste kapitaal van de NV werd gebaseerd op een vennootschappelijke openingsbalans per 1 oktober 1970 waarin het onroerend goed voor zijn waarde in het economisch verkeer is opgenomen. De vennootschapsbelasting die verschuldigd zou worden bij realisatie van de stille reserves werd tegen het geldende tarief van 46% als voorziening in deze balans opgenomen. De waardering van de vennootschapsbelastingclaim op nominale waarde was voorgeschreven in punt 6 van de eerder genoemde voorwaarden van de Staatssecretaris van Financiën, in overeenstemming met punt 6 van de zogenaamde standaardvoorwaarden (BNB 1966/255).

Dienovereenkomstig luidde de vennootschapsrechtelijke openingsbalans van de NV, samengevat, als volgt:

(…)

De fiscale openingsbalans van de NV was, conform eerdergenoemde voorwaarde, gelijk aan de eerdergenoemde slotbalans van de eenmanszaak.

Teneinde geschillen tussen de administratie der belastingen en de belanghebbende te voorkomen omtrent de hoogte van een eventuele winst uit aanmerkelijk belang (artt. 39 en 40 IB '64) bij vervreemding van aandelen A BV, hebben partijen op 18 juni 1974 een vaststellingsovereenkomst gesloten omtrent de verkrijgingskoers van deze aandelen. In die overeenkomst hebben zij de aandelen A BV gewaardeerd op hun intrinsieke waarde op basis van de bovenvermelde vennootschappelijke openingsbalans, met dien verstande evenwel dat de voorziening vennootschapsbelasting niet, zoals in de genoemde openingsbalans, werd gewaardeerd op 46% van de stille reserves in het onroerend goed maar op 20% van die reserves. Het percentage van 20 was en is gebruikelijk in overeenkomsten tussen fiscus en belastingplichtigen ter vaststelling van de verkrijgingsprijs van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen in een geruisloos omgezette NV of BV. Hetzelfde percentage is neergelegd in het 15e lid van de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 31 oktober 1974 (BNB 1975/12). In deze resolutie heeft genoemde bewindsman de wens uitgesproken dat de inspecteurs ernaar streven met betrekking tot de waarde van de bij de oprichting verworven aandelen een bindende vaststellingsovereenkomst te sluiten.

Het verschil tussen de vennootschapsbelastingclaim, berekend naar 46% van de stille reserves en naar 20% van de reserves bedraagt per de datum waarop de onderhavige aanslag betrekking heeft (1 januari 1972): f 195.000;';

Overwegende dat het Hof vervolgens heeft overwogen:

'dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de vraag of voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de in geding zijnde aandelen, de vennootschapsbelastingclaim op de stille reserves dient te worden gesteld op de vennootschapsbelasting die terstond verschuldigd zou worden bij realisatie van die stille reserves - zoals belanghebbende bepleit - dan wel op de contante waarde - gesteld op 20% van deze reserves - zoals de Inspecteur verdedigt;';

Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen heeft weergegeven als volgt:

'dat belanghebbende, ter ondersteuning van zijn standpunt, in hoofdzaak twee argumenten heeft aangevoerd: ten eerste: het is vaste rechtspraak dat voor de bepaling van de intrinsieke waarde van aandelen voor de vermogensbelasting de vennootschapsbelastingclaim op de stille reserves in het vennootschappelijk vermogen voor de nominale waarde in aanmerking moet worden genomen. Dat in casu de NV geruisloos tot stand kwam doet niets af aan de betekenis van deze rechtspraak voor het onderhavige geval; ten tweede: in de zesde voorwaarde voor toepassing van art. 18 IB '64 heeft de Staatssecretaris van Financiën gesteld: 'het nominaal geplaatste aandelenkapitaal mag niet hoger zijn dan de waarde welke ten tijde van de overgang van de heffing van inkomstenbelasting naar de heffing van vennootschapsbelasting in het economisch verkeer aan het vermogen van de NV kan worden toegekend; bij de berekening van bedoelde waarde wordt (-..) de, op de door de inbrengers op de commerciële openingsbalans van de NV opgevoerde stille reserves drukkende vennootschapsbelasting tot een bedrag van 46% van die reserves als een negatief vermogensbestanddeel aangemerkt;'. Voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer wordt mitsdien de vennootschapsbelastingclaim gesteld op de nominale waarde. Dit vindt bevestiging in de officiële toelichting bij de standaardvoorwaarden voor geruisloze overgang (BNB 1966/1255);

dat de Inspecteur, ter verdediging van zijn standpunt, heeft aangevoerd:

1. Onder de werking van de oude inbrengvoorwaarden voor geruisloze overgang was het gebruikelijk bij de berekening van de waarde in het economische verkeer van de aandelen (als equivalent van de verkrijgingsprijs) de latente vennootschapsbelasting te stellen op 20%; de resolutie van 31 oktober 1974 (BNB 1975/12) geeft in punt 15 aan hoe de waarde in het economische verkeer van de aandelen op het tijdstip van inbreng berekend moet worden en schrijft daarbij hetzelfde percentage voor als voorheen gebruikelijk was. De problematiek van de geruisloze omzetting is weliswaar niet dezelfde als die van de aandelenwaardering. Maar het valt niet te ontkennen dat er een belangrijk raakpunt is: de waarde in het economische verkeer. Bij een geruisloze omzetting moet, omdat een verkrijgingsprijs van de aandelen ontbreekt, die verkrijgingsprijs worden vastgesteld;

art. 39, lid 5, IB '64 stelt in zulk een geval de verkrijgingsprijs gelijk aan de waarde in het economische verkeer. Diezelfde waarde in het economische verkeer is volgens art. 9, lid 1, VB '64 norm bij de waardering van aandelen. Het valt niet in te zien waarom aan de vennootschapsbelastingclaim een hogere waarde moet worden toegekend bij de waardering van die aandelen voor de vermogensbelasting dan bij de bepaling van de verkrijgingsprijs voor de inkomstenbelasting.

2. De door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie die toestaat de nominale waarde van de vennootschapsbelastingclaim in aanmerking te nemen, is gewezen voor de tijd van de commerciële herwaarderingen ingeval van geruisloze overgang en voordat de Wet IB '64 met in de in art. 14 daarvan geregelde vervangingsreserve in werking trad. Aan deze jurisprudentie kan daarom al geen absolute waarde worden toegekend.

3. De in het vermogen van de vennootschap aanwezige stille reserves worden gevormd door de meerwaarde van het onroerend goed. Ter bepaling van de vennootschapsbelastingclaim dient de vraag te worden beantwoord op welke termijn, gerekend vanaf 1 januari 1972, die stille reserves gerealiseerd zullen worden. De meest redelijke benadering van de contante waarde van de vennootschapsbelasting wordt verkregen, in het voetspoor van de uitspraak van het Hof te Arnhem van 25 juli 1975 (BNB 1976/47), door deze te stellen op de contante waarde van de meerdere belasting die volgens de op dat moment bestaande verwachtingen krachtens de gestelde voorwaarde bij geruisloze overgang in feite zal worden geheven. Deze meerdere belasting vloeit in hoofdzaak voort uit de omstandigheid dat bij de bepaling van de winst van de vennootschap ingevolge de bedoelde voorwaarden de afschrijving op de stille reserves in het onroerend goed buiten aanmerking wordt gelaten. Uitgaande van de volgende veronderstellingen:

stille reserve onroerend goed f 648.522

disconteringsvoet 7%

vennootschapsbelastingtarief 48%

gebruiksduur 40 jaar

bedraagt de contante waarde van de vennootschapsbelastingclaim, uitgedrukt in procenten van de stille reserve: 15,99. Uitgaande van een gebruiksduur van 30 jaar en bij overigens gelijke veronderstellingen bedraagt dit percentage 19,85.';

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

'dat, nu voor de waardering van de onderhavige aandelen de stille reserves in de onroerende goederen der vennootschap voor hun nominale waarde in aanmerking zijn genomen, hoewel zij mogelijk eerst in een verre toekomst worden gerealiseerd, ook de vennootschapsbelastingclaim die telkens verschuldigd zal worden bij realisatie van deze stille reserves, eveneens voor de nominale waarde in aanmerking behoort te worden genomen;

dat hieraan niet afdoet dat in de onder de feiten genoemde - op de inkomstenbelasting betrekking hebbende - vaststellingsovereenkomst waarop de Inspecteur zich beroept, de vennootschapsbelastingclaim is gesteld op 20% van die stille reserves;';

Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een vermogen van f 1.952.200;

Overwegende dat de Staatssecretaris 's Hofs uitspraak heeft bestreden met het volgende middel van cassatie, toegelicht zoals daarna vermeld:

'Schending van het Nederlandse recht, met name van art. 9 VB '64 en van art. 17 WARB, doordat het Hof heeft beslist dat voor de waardering van de tot belanghebbendes vermogen behorende nominaal f 400.000 aandelen BV de latente vennootschapsbelastingclaim voor de nominale waarde in aanmerking dient te worden genomen, zulks ten onrechte, aangezien het Hof door geen rekening te houden met het niet in geschil zijnde feit dat deze claim pas in de toekomst zal worden gerealiseerd een onjuiste waarderingsmaatstaf heeft aangelegd, althans zijn beslissing niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed.

Toelichting:

Tot belanghebbendes vermogen op 1 januari 1972 behoorden f 400.000 nominaal aandelen A BV, vormende het gehele geplaatste kapitaal. Belanghebbende was op die datum enig directeur van de BV Tussen partijen is niet in geschil dat de waardering van de aandelen dient te geschieden op basis van de intrinsieke waarde. Evenmin is in geschil dat in de tot het vermogen van de BV behorende onroerende goederen per 1 januari 1972 een stille reserve schuil ging van f 648.522. In verband met het verschil tussen de boekwaarde en de werkelijke waarde van het onroerend goed dient bij het bepalen van de intrinsieke waarde van de aandelen rekening te worden gehouden met een latente vennootschapsbelastingclaim. Het geschil betreft de vraag of de waarde van deze claim moet worden gesteld op de nominale waarde van de bij het vrijvallen van de stille reserve te betalen vennootschapsbelasting (48%) dan wel op de contante waarde van deze belasting. Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige geval de contante waarde van de vennootschapsbelastingclaim gesteld kan worden op 20% van de stille reserve en dat bij een zodanige waardering van deze claim belanghebbendes vermogen per 1 januari 1972 f 2.146.300 bedraagt. Het antwoord op de gestelde vraag hangt nauw samen met de betekenis van het begrip 'intrinsieke waarde' voor de waardering van een pakket aandelen als het onderhavige. Onder dit begrip dient in deze samenhang te worden verstaan de waarde van het in de vennootschap aanwezige vermogen, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de onderneming in de rechtsvorm van een besloten vennootschap wordt uitgeoefend. Bij de bepaling van deze waarde zal zowel de grootaandeelhouder als een potentiële koper van het aandelenpakket zich afvragen welke investeringen ermede gemoeid zouden zijn om een vergelijkbare onderneming, in dezelfde rechtsvorm, te stichten. Voor beschouwingen in de literatuur over de begrippen intrinsieke en substitutiewaarde moge in dit verband verwezen worden naar prof. H.J. Doedens in diens noot onder het arrest HR 23 oktober 1946, B 8201, naar mr. K.V. Antal, Fiscale Monografieën, nummer 6, blz. 55 en 56, alsmede blz. 104, naar C. van Soest, WFR nr. 4372, blz. 849, 19 oktober 1957 en naar mr. Ch.P.A. Geppaart. Vermogensbelasting, blz. 187. Indien bovenstaande opvatting van het begrip intrinsieke waarde tot uitgangspunt wordt genomen is daarvan de consequentie dat bij het in aanmerking nemen van een latente vennootschapsbelastingclaim rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat de fiscus een dergelijke claim pas in de toekomst zal realiseren. Voor de wijze van berekening van de claim kan ook voor het onderhavige geval aansluiting worden gezocht bij de door het Hof Arnhem gehanteerde methode in zijn uitspraak van 25 juli 1975, nr. 413/1974, BNB 1976/47, besproken door mr. H.G.M. Dijstelbloem, WFR nr. 5255 van 22 januari 1976. Deze methode leidt in het onderhavige geval zelfs tot een lager percentage dan 20, zoals blijkt uit de in de uitspraak van het Hof onder 3 vermelde opmerking van de Inspecteur. In dit verband moge verwezen worden naar de door Dijstelbloem in zijn bespreking genoemde geschriften van Tj. S. Visser, alsmede naar mr. K.V. Antal, Fiscale Monografieën, nr. 6, blz. 57 e.v. De benaderingswijze die het Hof in zijn rechtsoverwegingen volgt, is niet juist. De reden dat enerzijds de stille reserve in de onroerende goederen wel voor de volle waarde doch anderzijds de vennootschapsbelastingclaim niet voor de nominale waarde in aanmerking dient te worden genomen is gelegen in het feit dat de stille reserve op 1 januari 1972 reeds voor de volle waarde aanwezig was en als zodanig tot het in de onderneming werkzame, produktieve, vermogen behoorde. Het moment van realisatie van deze reserve beïnvloedt niet de waarde van de in de vennootschap aanwezige activa. De verwachtingen omtrent de duur van de periode waarbinnen de fiscus zijn vennootschapsbelastingclaim zal realiseren dienen daarentegen wel een rol te spelen bij de waardering van deze claim. Een potentiële koper van het aandelenpakket zou met die verwachtingen immers zeker rekening houden. Vergelijk mr. K.V. Antal, Fiscale Monografieen nr. 6, blz. 59, met name noot 1.';

Overwegende dienaangaande :

dat het Hof heeft geoordeeld, dat, nu voor de waardering van de onderhavige aandelen op intrinsieke waarde de stille reserves in de onroerende goederen de vennootschap voor hun nominale waarde in aanmerking zijn genomen, ook de vennootschapsbelastingclaim die telkens verschuldigd zal worden bij realisatie van deze stille reserves, eveneens voor de nominale waarde in aanmerking behoort te worden genomen;

dat het middel dit oordeel - dat blijkens de gedingstukken kennelijk betrekking heeft op slechts een pand en een stille reserve - terecht bestrijdt;

dat immers uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt, dat het hier een vennootschap zou betreffen, waarvan de ontbinding op 1 januari 1972 binnenkort was te verwachten;

dat derhalve ervan kan worden uitgegaan, dat de waardedruk welke het gevolg is van de verplichting het onroerend goed in de fiscale openingsbalans van de naamloze vennootschap te boek te stellen voor dezelfde waarde waarvoor dit was opgenomen in de fiscale eindbalans van de ingebrachte onderneming, bestaat uit het hogere bedrag aan vennootschapsbelasting, dat verschuldigd zal worden doordat bij de bepaling van de fiscale winst van de vennootschap geen afschrijving op het onroerend goed zal kunnen plaatsvinden tot het bedrag van de stille reserve;

dat in dit verband opmerking verdient, dat de heffing van vennootschapsbelasting bij vervreemding van het onroerend goed behoudens in bijzondere gevallen - waarvan te dezen niets is gebleken - in het algemeen kan worden verwaarloosd, onder meer omdat die heffing veelal zal kunnen worden voorkomen door de vorming van een reserve als bedoeld in art. 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

dat evenbedoeld hoger bedrag aan vennootschapsbelasting verschuldigd wordt op verscheidene toekomstige tijdstippen en mitsdien niet anders dan naar de contante waarde op de peildatum in aanmerking mag worden genomen;

dat hieraan niet afdoet de door het Hof genoemde omstandigheid, dat voor de waardering van de aandelen de stille reserve in het onroerend goed voor haar nominale waarde in aanmerking is genomen, aangezien dat onroerend goed voor zijn volle waarde in het vermogen van de BV beschikbaar is en zulks evenbedoelde omstandigheid rechtvaardigt zonder dat nog enig verband kan worden gelegd met de schatting van de voormelde waardedrukkende factor;

dat het middel mitsdien gegrond is en 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven;

Overwegende dat de Hoge Raad de hoofdzaak kan beslissen;

dat blijkens de bestreden uitspraak de Inspecteur de druk van de latente vennootschapsbelasting heeft gesteld op 20% van de in het onroerend goed aanwezige stille reserve en ter verdediging van deze schatting onder meer een berekening heeft gemaakt van de contante waarde van het hogere bedrag aan vennootschapsbelasting bij verder gebruik van het onroerend goed gedurende onderscheidenlijk 40 en 30 jaar verschuldigd als gevolg van het gemis van een jaarlijkse afschrijvingspost in die perioden tot het totale bedrag van de stille reserve;

dat uit de stukken van het geding niet blijkt, dat belanghebbende bedoelde berekening op zich zelf heeft bestreden, noch ook dat hij de schatting op 20% heeft betwist anders dan met de in cassatie onjuist bevonden stelling, dat de vennootschapsbelastingclaim voor de nominale waarde in aanmerking dient te worden genomen;

dat onder deze omstandigheden de uitspraak van de Inspecteur moet worden bevestigd;

Vernietigt de uitspraak van het Hof;

Bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.