Hoge Raad, 01-03-1978, AX3027, 18 708
Hoge Raad, 01-03-1978, AX3027, 18 708
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 maart 1978
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- 18 708
- Relevante informatie
- 13bis LB
Uitspraak
De Hoge Raad enz.;
Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 augustus 1977 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1974;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1974 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 20.415, welke aanslag, na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd, waarna belanghebbende van de uitspraak van de Inspecteur in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof de vaststaande feiten en het geschil heeft weergegeven als volgt:
′Belanghebbende is als directie-assistent werkzaam bij A BV te W. Door zijn werkgeefster is aan hem, tezamen met enige andere employe's (bedrijfsleiders) een auto ter beschikking gesteld. Ter zake van - door de Inspecteur aangenomen - privégebruik van deze auto door belanghebbende heeft de Inspecteur 20% van f 7.295 = f 1.449 tot belanghebbendes inkomen gerekend. Belanghebbende acht deze bijtelling onjuist.
Door de Inspecteur zijn in verband met de onderhavige procedure aan belanghebbendes werkgeefster enige vragen gesteld bij brief van 21 februari 1977, waarop bij brief van 8 maart 1977 is geantwoord. Bij vertoogschrift zijn beide brieven in fotocopie overgelegd.
Voor zover van belang blijkt daaruit
a. dat in 1974 naar schatting een honderdtal keren door anderen dan belanghebbende van de auto gebruik is gemaakt,
b. dat de auto in 1974 circa 37.000 km heeft gereden, waarvan naar schatting 10.000 a 20.000 km door anderen dan belanghebbende,
c. dat belanghebbende in het algemeen, met name indien niemand anders de auto nodig heeft, na afloop van het werk met de auto naar huis rijdt, een en ander vanwege het feit dat belanghebbende alarmdienst heeft voor een aantal filialen en dan continu oproepbaar is,
d. dat de directie van belanghebbendes werkgeefster beslist wanneer belanghebbende dan wel een ander de bedrijfsauto nodig heeft in verband waarmee belanghebbende niet privé over de auto mag beschikken.′;
Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft omschreven: dat belanghebbende zich op het standpunt stelt
1. dat hem geen auto ter beschikking is gesteld in de zin van art. 42, lid 3, IB '64, en
2. dat door hem voor privé-doeleinden van de auto nagenoeg geen gebruik wordt gemaakt, ter staving van welke stellingen hij het volgende aanvoert:
1. Er is slechts dan van terbeschikkingstelling sprake, indien de desbetreffende employe een algemene individuele bevoegdheid heeft om voor de vervulling van zijn dienstbetrekking over die auto te beschikken. In casu is dit niet het geval, nu belanghebbende het gebruik van de auto met anderen moet delen;
2. er is nagenoeg geen privé-gebruik, omdat belanghebbende
a. 's zondags thuis oproepbaar moet zijn voor de alarmdienst van over het land verspreide filialen,
b. de auto in zijn vakantie niet gebruikt,
c. in zijn vrije tijd zeilt in de buurt van zijn woonplaats,
d. weinig uitgaat;′;
Overwegende dat het Hof omtrent het standpunt van de Inspecteur heeft vermeld:
′1. Van terbeschikkingstelling in de zin van art. 42, lid 3, voornoemd is ook sprake, indien de auto niet alleen aan een werknemer in verband met het verrichten van arbeid
ter beschikking is gesteld, doch aan verscheidene;
2. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond, dat hij de auto nagenoeg niet privé gebruikt. Uit de door zijn werkgeefster verstrekte gegevens blijkt, dat van het totaal aantal in 1974 met de auto gereden kilometers ad circa 37.000 door de medegebruikers naar schatting niet meer dan 10.000 a 20.000 km is gereden. Belanghebbende heeft alleen dus verreweg het grootste aantal kilometers gereden. Vaststaat ook dat belanghebbende in het algemeen gedurende de weekends en de avonduren over de auto kan beschikken. Van de zijde van de werkgeefster is daarop geen enkele controle;
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
′dat aan belanghebbende, tezamen met enige andere employe's door hun werkgeefster een auto ter beschikking is gesteld in verband met het verrichten van arbeid;
dat, anders dan belanghebbende meent, voor ieder van hen, derhalve ook voor belanghebbende, sprake is van een ter beschikking stellen als bedoeld in art, 42, lid 3, IB '64;
dat de leden 3 en 4 van art. 42, in onderlinge samenhang bepalen, dat in zulk een geval tot de inkomsten uit arbeid wordt gerekend ten minste 20% van de catalogusprijs - met inbegrip van de omzetbelasting -, tenzij blijkt dat de auto (nagenoeg) uitsluitend voor het verrichten van arbeid wordt gebruikt; dat belanghebbende er niet in is geslaagd overtuigend aan te tonen, dat dit laatste het geval is; dat integendeel aannemelijk is, nu vaststaat dat belanghebbende in het algemeen na afloop van zijn werk met de auto naar huis rijdt en hij derhalve dan zowel 's avonds als 's zondags over de auto kan beschikken, het privé-gebruik van de auto door belanghebbende - reeds spoedig bereikte - aantal van 2.000 km heeft overtroffen, in welk geval van een aanmerkelijk privé-gebruik sprake is;
dat uit het voorgaande voortvloeit dat het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond is;′;
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende als middelen van cassatie heeft voorgesteld:
1e. Schending van art. 42 IB '64 door te beslissen, dat per auto evenzovele malen de zogenaamde autokostenfictie toepasbaar is als er aan employe's, in opdracht van de werkgever, voor het verrichten van arbeid, dezelfde auto ter beschikking wordt gesteld;
2e. Schending van het recht door te beslissen, dat niet overtuigend aangetoond is dat de auto (nagenoeg) uitsluitend voor het verrichten van arbeid wordt gebruikt, een en ander om de navolgende redenen:
Volgens een uitspraak van de Raad van Beroep te Rotterdam I van 29 juli 1955, kan alleen gezegd worden, dat een auto tot iemands beschikking staat voor de vervulling van zijn dienstbetrekking, wanneer hij een algemene individuele bevoegdheid heeft om over die auto voor dat doel te beschikken.
Zulks is niet het geval, wanneer de werknemer met een of meer andere personen de auto moet delen, zodat de auto slechts door hem voor de werkzaamheden is te gebruiken, als het zo uitkomt in verband met de werkzaamheden van andere bij het bedrijf of beroep van de werkgever betrokken werknemers.
In de zienswijze van het Hof zou voor een auto de autokostenfictie op verscheidene personen (werknemers) toepassing kunnen vinden, namelijk in al die gevallen waarbij gesteld casu quo geacht kan worden dat het privé-gebruik meer dan 2.000 km per jaar Aangezien de wetgever alleen bedoeld kan hebben per auto eenmaal de autokostenfictie toe te passen en er geen sprake is van ′een personenauto ter beschikking stellen′, zoals bedoeld in art. 42, lid 3, mist art. 42, lid 3, toepassing in het onderhavige
Het Hof heeft in zijn overweging geen melding gemaakt van zijn wetenschap dat belanghebbende de auto (nagenoeg) uitsluitend voor het verrichten van arbeid kan gebruiken. Belanghebbende rijdt in het algemeen na afloop van zijn werk met de auto naar huis omdat hij in dat geval telefoonwacht heeft ingeval van (inbraak) alarm in een van de filialen van het bedrijf van de werkgever. 's Avonds en zondags kan hij dan ook niet over de auto beschikken aangezien hij binnen gehoorafstand van de telefoon moet blijven. Deze alarmdienst was er uitsluitend na sluitingstijd, dus in de avonduren en op zondag.
Heeft belanghebbende geen telefoonwacht, dan rijdt hij na afloop van zijn werk met auto niet naar huis omdat dan de employe die wel telefoonwacht heeft deze auto gebruikt om in geval van alarm direct naar het betreffende filiaal te kunnen rijden. Belanghebbende reisde in 1974 in zo'n geval met het openbaar vervoer of werd door een collega thuis gebracht. Dit ongemak en het afhankelijk zijn van anderen heeft ertoe geleid dat belanghebbende in latere jaren een privé-auto heeft aangeschaft. Door de hoge kosten van de (gefinancierde) eigen woning was dit in 1974 nog onmogelijk.′;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat niet kan worden aanvaard dat, indien aan meer dan een belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid een en dezelfde personenauto ter beschikking is gesteld, - behoudens het door elk hunner te leveren bewijs als bedoeld in het vierde lid van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - het bepaalde in het derde lid van dat artikel op elk hunner ten volle van toepassing zou zijn; dat immers aan laatstbedoelde bepaling ten grondslag ligt, dat een belastingplichtige, aan wie in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, een voordeel geniet doordat hij ook voor privé-doeleinden over die auto kan en in de regel in aanzienlijke mate zal beschikken, welke grondslag, indien en doordien de auto aan meer dan een belastingplichtige ter beschikking is gesteld niet meer ten volle wordt verwezenlijkt;
dat, hoezeer de vereenvoudigende strekking van de onderwerpelijke forfaitaire regeling voet zou kunnen geven aan de gedachte haar in het hier besproken geval geheel buiten toepassing te laten, de mogelijkheden tot haar veelvuldige ontduiking, die daardoor zouden ontstaan, reden zijn om te aanvaarden, dat in zulk een geval het uit artikel 42, lid 3, van de Wet voortvloeiende bedrag in redelijkheid moet worden verdeeld over elk degenen aan wie de auto ter beschikking is gesteld;
dat de vraag, naar welke maatstaven die verdeling moet plaatsvinden, slechts kan worden beantwoord met inachtneming van alle bijzonderheden van het gegeven geval;
dat daarbij veelal in de eerste plaats een rol zal spelen de mate, waarin elk van de betrokkenen in de gelegenheid is geweest voor privé-doeleinden over de auto te beschikken en/of het door elk der betrokkenen voor zulke doeleinden in feite van de auto gemaakte gebruik;
dat uit het vorenstaande volgt dat het Hof te dezen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat het eerste middel doel treft;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat dit middel faalt;
dat immers 's Hofs oordeel dat - ondanks de door belanghebbende aangevoerde, in 's Hofs uitspraak opgesomde feiten - aannemelijk is dat het privé-gebruik van de auto door belanghebbende het aantal van 2.000 km heeft overtroffen, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden;
dat voor zover belanghebbende ter zake thans nog verdere feiten aanvoert, waarvan niet blijkt dat hij die reeds voor het Hof heeft gesteld, daarop geen acht kan worden geslagen;
Overwegende dat uit de gegrondbevinding van het eerste middel volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen;
Vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.